ECLI:NL:CRVB:2024:2154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
23/1331 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting prestatiebeurs in een gift vanwege medische omstandigheden

In deze zaak heeft appellant verzocht om zijn prestatiebeurs om te zetten in een gift vanwege medische omstandigheden. Appellant heeft gestudeerd aan twee onderwijsinstellingen, maar heeft niet binnen de diplomatermijn van 10 jaar een diploma behaald. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het verzoek afgewezen, omdat niet voldaan was aan de eis dat uit een verklaring van een arts moest blijken dat aan de voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift was voldaan. De medisch adviseur van de minister concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek toe te wijzen. De rechtbank Den Haag heeft de afwijzing van de minister in stand gelaten, en appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep behandeld op 3 oktober 2024. Appellant was aanwezig, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber. De Raad heeft overwogen dat de minister op het advies van de medisch adviseur mocht afgaan, en dat de afwijzing van het verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift terecht was. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn medische omstandigheden niet in staat was om zijn studie binnen de diplomatermijn af te ronden. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

23/1331 WSF
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2023, 21/7994 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Appellant heeft gevraagd om zijn prestatiebeurs in verband met medische omstandigheden om te zetten in een gift. De medisch adviseur van de minister komt tot de conclusie dat er geen aanleiding is het verzoek toe te wijzen. De minister heeft dat advies gevolgd. In het midden kan blijven welke waarde moet worden gehecht aan de verklaring van de decaan die het verzoek van appellant heeft ondersteund. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de afwijzing in stand kan blijven.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het hoger beroep behandeld op een zitting van 3 oktober 2024. Appellant is daar verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft in het verleden gestudeerd aan de Hogeschool InHolland en de Hogeschool [plaatsnaam]. Hij heeft de gevolgde opleidingen niet afgerond. Van oktober 2002 tot en met augustus 2005, toen hij studeerde bij de eerstgenoemde onderwijsinstelling, heeft hij studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs.
1.2.
Op 21 april 2021 heeft hij een voorziening prestatiebeurs aangevraagd (omzetting prestatiebeurs in een gift).
1.3.
Bij besluit van 12 juni 2021 is de aanvraag wegens het ontbreken van gevraagde aanvullende informatie buiten behandeling gelaten.
1.4.
Appellant heeft tegen de buitenbehandelingstelling bezwaar gemaakt.
1.5.
De minister heeft daarop het verzoek (weer) in behandeling genomen. De medisch adviseur van de minister heeft gegevens van appellant opgevraagd en verkregen.
1.6.
Op 27 oktober 2021 heeft de medisch adviseur van de minister rapport uitgebracht over het verzoek van appellant.
1.7.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft de minister het verzoek van appellant onder verwijzing naar het onder 1.6 bedoelde rapport afgewezen.
1.8.
Het door appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek gemaakte bezwaar is door de minister bij besluit van 8 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant met zijn verzoek heeft beoogd de prestatiebeurs die hij ontving tijdens zijn studie om te laten zetten in een gift, omdat hij deze – achteraf bezien – moest staken vanwege de aandoening ADD/ADHD die later bij hem is vastgesteld. De onderwijsinstelling waar de gestelde bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn geweest voor het definitief staken van een opleiding zijn voorgevallen, is de meest gerede instelling om zo’n verklaring te verstrekken aan de minister. Naar het oordeel van de rechtbank was er voor de minister voldoende aanleiding om informatie in te winnen bij de Hogeschool InHolland en de verklaringen van beide hogescholen bij de beoordeling van het verzoek te betrekken. Daar komt bij dat de verklaring van de Hogeschool InHolland ook toegevoegde waarde heeft, nu appellant bijna vier jaar aan deze onderwijsinstelling heeft gestudeerd en deze instelling dus relevante informatie heeft over zijn mogelijkheden om zijn studie af te ronden. Dit tegenover de twee maanden die appellant aan de Hogeschool [plaatsnaam] heeft gestudeerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verklaring van de Hogeschool InHolland door de minister op zodanige wijze is verkregen dat hij deze informatie niet mocht gebruiken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om getuigen te horen, omdat zij dat niet noodzakelijk heeft geacht voor een goede beoordeling van de zaak. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de minister terecht is uitgegaan van het advies van zijn medisch adviseur. Appellant heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen om op voorhand aan diens onafhankelijkheid te twijfelen. Ook de inhoud van het advies vormt geen aanknopingspunt om hier anders over te oordelen, omdat dit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en inzichtelijk is gemotiveerd. De adviseur heeft zijn advies gebaseerd op gegevens verstrekt door de huisarts en ggz-behandelaars van appellant. Niet gebleken is dat een consult noodzakelijk was, zodat de medisch adviseur kon volstaan met het beoordelen van deze gegevens. Het door de medisch adviseur gegeven oordeel is consistent doordat het aansluit bij de diagnose en de ontwikkelingen in de behandeling van appellant. Daarbij heeft de medisch adviseur zich mogen baseren op de gegevens uit 2013 omdat eerdere diagnostiek ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om de conclusie van de medisch adviseur, die is onderbouwd en die navolgbaar is, onjuist te achten. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien tot toepassing van de hardheidsclausule. Mede gelet op de beschikbare medische informatie is niet gebleken dat de toepassing van de wet in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte tot inhoudelijke beoordeling van zijn verzoek is overgegaan, nadat zijn verzoek buiten behandeling was gesteld. Appellant voelt zich benadeeld omdat de minister volgens hem daardoor mogelijkheden heeft gecreëerd om informatie op te vragen bij (de decaan van) Hogeschool Inholland, die een in 2016 ingediend verzoek van appellant niet ondersteunde. Wat hij verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht komt er in grote lijnen op neer dat hij zich niet serieus genomen voelde door de rechter die zijn zaak heeft behandeld, wat hij onder meer heeft afgeleid uit het feit dat deze weinig kritische vragen heeft gesteld aan de gemachtigde van de minister. Vragen die in zijn beleving relevant waren voor de zaak zijn volgens hem ten onrechte niet gesteld. Volgens appellant heeft hij met de door hem bij zijn aanvraag overgelegde stukken voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke regeling voor omzetting van de prestatiebeurs en had het verzoek daartoe dan ook moeten worden toegewezen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister het rapport van zijn medisch adviseur aan de afwijzing ten grondslag mocht leggen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad is van oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
De buitenbehandelingstelling van het verzoek
4.2.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat het een bestuursorgaan is toegestaan (en dat het ook de voorkeur verdient) om na een bezwaar tegen een buitenbehandelingstelling in de beslissing op bezwaar inhoudelijk op een aanvraag te beslissen. Er is geen aanleiding deze rechtspraak in het geval van appellant niet van toepassing te achten. Appellant is door de handelwijze van de minister ook niet benadeeld. In tegendeel, als de aanvraag buiten behandeling zou zijn gebleven had appellant in het geheel geen inhoudelijke beslissing op zijn verzoek ontvangen.
De behandeling van de zaak door de rechtbank
4.2.2.
Appellant heeft zijn stelling dat zijn zaak niet serieus zou zijn behandeld niet concreet onderbouwd. In het dossier, in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en in de aangevallen uitspraak zijn geen aanwijzingen te vinden dat de zaak van appellant niet zorgvuldig zou zijn behandeld of dat relevante kwesties onderbelicht of onbesproken zijn gebleven.
De procedure voor de omzetting van een prestatiebeurs in een gift
4.3.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015 heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. [2] De in die uitspraak neergelegde uitgangspunten gelden eveneens voor een verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar, met de mogelijkheid van verlenging met maximaal vijf jaren, slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. De in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 getroffen voorziening is dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder heeft de wetgever met het bepaalde in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 er uitdrukkelijk voor gekozen dat uit verklaringen van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven en, in geval van medische omstandigheden tevens van een arts, zal moeten blijken dat voldaan is aan de in artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift. De eerste volzin van het vijfde lid van artikel 5.16 kan in zoverre niet los worden gezien van de daaropvolgende volzinnen. Het is dan ook niet aan de minister om zelfstandig te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, derde lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaringen van de onderwijsinstelling (en zo nodig van een arts, die ook een door de minister ingeschakelde medisch adviseur kan, dan wel onder omstandigheden zal moeten, zijn) op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inzichtelijk en consistent zijn. Eerst als daarvan sprake is heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing op het verzoek van de studerende.
4.4.
De student die een aanvraag indient voor een van de voorzieningen van artikel 5.16 kan voor wat betreft de medische onderbouwing van zijn verzoek in eerste instantie volstaan met het invullen van het formulier medische informatie, welk formulier door de minister als bijlage bij het formulier ‘Verzoek Voorziening prestatiebeurs’ wordt verstrekt. Een arts dient op dat formulier aan te geven of, en in welke periode, bij de student sprake is van een medische omstandigheid en/of, en sinds wanneer, bij de student sprake is van een handicap of chronische ziekte. Het door de minister opgestelde formulier medische informatie vermeldt dat dit formulier geen geneeskundige verklaring is en dat het niet de bedoeling is dat de arts een beoordeling maakt. Wel mag een behandelend arts, met toestemming van de patiënt, feitelijke medische informatie verstrekken. Dit betekent dat als de student zijn verzoek onderbouwt met een door een arts ingevuld formulier medische informatie het vervolgens op de weg van de minister ligt een arts in te schakelen om te beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden van medische aard als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000. Als de door de minister ingeschakelde arts het voor een goede beoordeling van het verzoek noodzakelijk vindt te beschikken over feitelijke medische informatie van de (voormalig) behandelende arts(en) van de student, is het aan de student om daarvoor al dan niet toestemming te geven.
De situatie van appellant
4.5.
Appellant heeft zijn verzoek onderbouwd met een door de GGZ [plaatsnaam] ingevuld formulier ‘Medische informatie’. Uit dat formulier volgt dat appellant in 2013 is gediagnosticeerd met een functiebeperking. Gelet hierop heeft de minister zijn medisch adviseur ingeschakeld om te beoordelen of appellant al dan niet als direct gevolg van zijn functiebeperking niet in staat was binnen de diplomatermijn een studie te voltooien. De medisch adviseur heeft met toestemming van appellant informatie van diens huisarts en van de ggz-behandelaars van appellant ontvangen. In zijn rapport van 27 oktober 2021 heeft de medisch adviseur de verkregen informatie beoordeeld en gewogen, en geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat appellant ten gevolge van zijn beperkingen niet in staat was om zijn studie voort te zetten en binnen de (verlengde) diplomatermijn af te ronden.
4.6.
De Raad is van oordeel dat de minister op het advies van zijn medisch adviseur mocht afgaan. Het advies van de medisch adviseur geeft blijk van toereikend onderzoek en is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. De medisch adviseur heeft de beschikking gehad over relevante (medische) informatie. Niet valt in te zien dat hij hiermee geen voldoende duidelijk beeld van de (medische) situatie van appellant in de hier relevante periode – die volledig is gelegen in het verleden – heeft kunnen krijgen. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de medisch adviseur zijn (medische) situatie onjuist heeft ingeschat. Hij heeft geen (medische) informatie ingebracht waaruit volgt dat de conclusie in het rapport van de medisch adviseur onjuist zou zijn. De enkele stelling dat in het rapport zogeheten GAF-scores zijn opgenomen, die volgens appellant in de medische wetenschap niet meer worden gebruikt omdat uit recent onderzoek zou zijn gebleken dat deze voor beoordeling van iemands functioneren niet (mede) als maatstaf kunnen dienen, maakt niet dat aan de conclusie moet worden getwijfeld.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat in ieder geval niet voldaan is aan de ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 gestelde eis dat uit een verklaring van een arts moet blijken dat voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor omzetting van de prestatiebeurs in een gift.
4.8.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de minister in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dat betekent dat de afwijzing van het verzoek om omzetting van de prestatiebeurs in een gift in stand blijft. Gelet hierop komt het verzoek om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Omdat appellant geen gelijk krijgt hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze zaak belangrijke wettelijke bepalingen

Wet studiefinanciering 2000
Artikel 5.5. Diplomatermijn hoger onderwijs
De diplomatermijn hoger onderwijs is een periode van 10 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
Artikel 5.16. Bijzondere omstandigheden
(…)
3. Indien een ho-student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van structurele aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs of binnen de, op grond van het tweede lid, verlengde diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, wordt de aan hem toegekende prestatiebeurs hoger onderwijs omgezet in een gift.
(…)
5. Onze Minister stelt op aanvraag van de ho-student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de ho-student is ingeschreven.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.2 CRvB 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781. De tekst van de artikelen staat in de bijlage bij deze uitspraak.