ECLI:NL:CRVB:2024:2139

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/1732 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van besluiten tot intrekking en terugvordering van Wajong-uitkering en toeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tot intrekking en terugvordering van zijn Wajong-uitkering en toeslag. Appellant ontving sinds 4 december 2008 een Wajong-uitkering, maar deze werd per 17 mei 2016 ingetrokken op basis van een schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het Uwv ten onrechte weigerde terug te komen van de besluiten, vooral na een sepot van de officier van justitie in zijn strafzaak, waarin werd geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor vervolging. De Raad oordeelde dat het sepot als nieuw gebleken feit kan worden aangemerkt, maar dat dit niet automatisch leidt tot een herziening van de besluiten van het Uwv. De Raad bevestigde dat in bestuursrechtelijke procedures minder strenge bewijsregels gelden dan in strafrechtelijke procedures. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van de besluiten, en dat de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is geschonden. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

23/1732 WAJONG
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 april 2023, 22/2037 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag van appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.D. Smid, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smid. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving per 4 december 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 maart 2014 ontving appellant daarnaast een toeslag.
1.2.
Door de AVIM (Afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel) van Politieeenheid Oost-Nederland zijn bestuurlijke controles gehouden op adressen waar mogelijk sprake zou zijn van het exploiteren van een seksinrichting zonder dat daar een vergunning voor is verleend. In een Bestuurlijke Rapportage van de Politie-eenheid OostNederland van [datum 2] 2018 is geconcludeerd dat op basis van deze controles aannemelijk is geworden dat appellant een faciliterende rol speelt bij illegale prostitutie, danwel het voeren van een escortservice zonder een daarvoor benodigde vergunning.
1.3.
Naar aanleiding van het politieonderzoek is de Dienst Handhaving van het Uwv een nader onderzoek gestart en is op 15 april 2019 een onderzoeksrapport opgesteld. Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het Uwv vervolgens de Wajong-uitkering en de toeslag per 17 mei 2016 ingetrokken, op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek en de inlichtingenplicht heeft geschonden. Bij besluit van 7 mei 2019 heeft het Uwv de over de periode van 17 mei 2016 tot en met 30 april 2019 ten onrechte ontvangen Wajong-uitkering en toeslag tot een bedrag van van €58.631,60 bruto van appellant teruggevorderd. Volgens het Uwv kan het recht op Wajong-uitkering en toeslag niet worden vastgesteld. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het Uwv het door appellant tegen de besluiten van 2 en 7 mei 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2020 heeft de rechtbank het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.4.
Op 8 maart 2022 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. Hierbij heeft appellant een brief van een officier van justitie van 16 september 2021 overgelegd. Bij besluit van 25 mei 2022 heeft het Uwv dit herzieningsverzoek afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij – kort samengevat – het volgende overwogen. De officier van justitie heeft in de brief van 16 september 2021 meegedeeld dat appellant niet zal worden vervolgd naar aanleiding van het proces-verbaal van het Uwv ter zake van schending van de inlichtingenplicht met betrekking tot Wajong-uitkering en toeslag, wegens onvoldoende bewijs (technisch sepot). Niet in geschil is dat deze brief dateert van na de uitspraak van de rechtbank van 28 december 2020 en daarmee in die zin een nieuw gebleken feit is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de brief van de officier van justitie terecht geen aanleiding hoeven zien terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. Door deze besluiten in stand te houden handelt het Uwv niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gehanteerde onschuldpresumptie. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de weigering om de intrekking en de terugvordering te herzien niet evident onredelijk is. Appellant heeft onvoldoende omstandigheden aangevoerd die daartoe aanleiding geven.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu de officier van justitie na de eerste beoordeling van de stukken en de aangifte al tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om over te gaan tot vervolging, op basis van dezelfde stukken als die waarop het Uwv concludeert tot schending van de inlichtingenplicht. Door het bestreden besluit in stand te houden wordt immers twijfel opgeroepen over de juistheid van het sepot en handelt het Uwv in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Er bestaat een voldoende link tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door het bestuursrechtelijk orgaan. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt verder dat het enkele feit dat dit verband bestaat er niet aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke uitspraak, dus na een strafrechtelijk oordeel waarin sprake is van vrijspraak/sepot, op basis van minder strenge eisen toch de bestuursrechtelijk verweten gedraging voldoende aannemelijk wordt gemaakt. Daarbij is echter wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Dit is echter wel wat de rechtbank doet. Zij stelt dat het opzet aan de veroordeling in de weg zou hebben kunnen staan. Hiermee gaat de bestuursrechter op de stoel zitten van de strafrechter. Tevens trekt zij hiermee het sepot in twijfel en daarmee de onschuld van appellant. Bovendien speelt in het strafrecht naast het harde opzet ook het voorwaardelijk opzet een grote rol. Bij het voorwaardelijk opzet, het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans, zit men heel dicht aan tegen het ‘aannemelijk zijn’. Nu de officier van justitie al heeft geoordeeld dat er geen bewijs is van fraude en er derhalve een vermoeden van onschuld is, dient het Uwv aanvullend bewijs te leveren dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit terecht zijn genomen. Dit heeft het Uwv nagelaten. Dat de bewijslast van de nadere reden van het sepot bij appellant ligt is onjuist. Het is aan het Uwv om aan te tonen dat het aannemelijk is dat er fraude is gepleegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep een nadere motivering van het sepot van het Openbaar Ministerie van 29 juni 2023 overgelegd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag van appellant van respectievelijk 2 en 7 mei 2019. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Niet in geschil is dat het schriftelijk sepot van de officier van justitie van 16 september 2021 kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit. In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit feit geen aanleiding geeft om terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. In dit kader zal de Raad beoordelen of het sepot maakt dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep van appellant op de onschuldpresumptie niet slaagt en dat het Uwv in het sepot terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.1.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het EHRM mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. [1] Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
4.3.2.
Uit de rechtspraak van het EHRM [2] volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan.
4.3.3.
Wat hiervoor is overwogen brengt naar vaste rechtspraak van de Raad [3] mee dat, ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
4.3.4.
Bij schriftelijk sepot van 16 september 2021 heeft de officier van justitie in de strafzaak van appellant besloten appellant niet verder te vervolgen, omdat er onvoldoende bewijs is. Volgens de kennisgeving van het sepot betrof het ten laste gelegde strafbare feit ‘schending inlichtingenplicht m.b.t. Wajong-uitkering en toeslag’. In de door appellant bij brief van 29 juni 2023 ingebrachte motivering door het Openbaar Ministerie van het sepot is vervolgens vermeld:
“De [appellant] werd ervan verdacht dat hij de aan zijn uitkering gekoppelde verplichting om relevante inlichtingen aan het UWV door te geven heeft geschonden door kort gezegd na te laten om aan het UWV door te geven dat hij werkzaamheden verrichte (faciliteren van prostitutie) en daaruit inkomsten genoot. In het proces-verbaal van het UWV bevindt zich onder meer een bestuurlijke rapportage AVIM. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie geeft deze rapportage geen uitsluitsel of de [appellant] al dan niet werkzaamheden heeft verricht dan wel in welke omvang hij dit heeft verricht. Daar komt bij dat er geen NAW-gegevens bekend zijn van de in de bestuurlijke rapportage genoemde huurders of prostituees. De [appellant] is evenmin in één van de genoemde panden aangetroffen. Bovendien kan deze rapportage niet worden aangemerkt als een ambtsedig proces-verbaal, maar als een schriftelijke bescheid. Om tot een bewezenverklaring van het feit te kunnen komen, zijn er derhalve aanvullende bewijsmiddelen benodigd (artikel 344, eerste lid onder 5°, Sv). In het proces-verbaal bevinden zich verder uitgewerkte tapgesprekken in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek. Uit deze gesprekken zou afgeleid kunnen worden dat de [appellant] enige betrokkenheid heeft gehad bij het onderbrengen van prostituees, maar uit die gesprekken blijkt niet gedurende welke periode dit dan plaatsgevonden zou hebben, welke vergoeding hij hiervoor ontvangen zou hebben en wat zijn werkzaamheden dan precies zouden inhouden. Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van het Openbaar Ministerie te weinig wettig én overtuigend bewijs om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan.”
4.3.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een verband (‘link’) als bedoeld in 4.3.1 bestaat, omdat de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot de intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en de toeslag. In dit geval kan echter tot het oordeel worden gekomen dat het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit standhouden, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van het sepot terzake van het appellant ten laste gelegde strafbare feit. In een bestuursrechtelijke procedure gelden minder strenge bewijsregels dan in een strafrechtelijke procedure. Niet vereist is dat het bewijs dient te voldoen aan de in het strafrecht geldende criteria. Voor een besluit tot intrekking van een Wajong-uitkering (en toeslag) is slechts vereist dat aannemelijk is dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Daaraan hoeft enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. Het Uwv heeft het intrekkingsbesluit van 7 mei 2019 gebaseerd op het Onderzoeksrapport Themaonderzoek van [datum 1] 2019. Hierin is – op basis van verkregen bevindingen van een politieonderzoek uit 2016 naar een plofkraak, verkregen bevindingen van een politieonderzoek uit 2018 naar het faciliteren van prostitutie (resulterend in de Bestuurlijke Rapportage van de Politie-eenheid Oost-Nederland van [datum 2] 2018) alsmede eigen onderzoeksbevindingen – geconcludeerd dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. In haar uitspraak van 28 december 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met het rapport van [datum 1] 2019 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant betrokken was bij c.q. een faciliterende rol had in de (illegale) prostitutie en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven. Dat de officier van justitie van oordeel is dat de Bestuurlijke Rapportage van [datum 2] 2018 en de tapverslagen uit 2016 geen uitsluitsel geven over de vraag of, en zo ja, in welke omvang, appellant werkzaamheden heeft verricht, maakt verder niet dat de in die stukken vervatte feitelijke bevindingen niet meer (mede) aan een bestuursrechtelijk intrekkingsbesluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De intrekking en terugvordering van de Wajong-uitkering en toeslag zijn gebaseerd op de omstandigheid dat het recht op uitkering door schending van de inlichtingenplicht niet kon worden vastgesteld. Onzekerheid over de omvang en periode van werkzaamheden vormde daarmee juist de grondslag van het bestuursrechtelijke besluit. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het beroep van appellant op de onschuldpresumptie niet slaagt en dat derhalve geen sprake is van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
4.4.
Voor zover appellant ter zitting heeft gewezen op de gevolgen van de intrekking en terugvordering van de uitkering en heeft willlen stellen dat de weigering om terug te komen van die besluiten evident onredelijk is, wordt het volgende overwogen. Het strafrechtelijk sepot is aangemerkt als nieuw feit, zodat een toetsing aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, en in het verlengde daarvan de vraag naar de evidente onredelijkheid, niet aan de orde is. Voor zover de rechtbank aan deze bepaling heeft getoetst zal de uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt, met verbetering van gronden, bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 2 en 7 mei 2019 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024
.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk (ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104).
2.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66), het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1384).