ECLI:NL:CRVB:2024:2132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
23/2976 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging WW-uitkering aan gemeenteraadslid wegens ontbreken dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van een WW-uitkering aan een appellant die als gemeenteraadslid werkzaam was. De appellant had op 26 maart 2022 een WW-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen op 15 april 2022, omdat hij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt. Het Uwv verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 1 augustus 2022. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 18 september 2023, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 11 juli 2024, waar de appellant aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. J.J. Grasmeijer. De Raad oordeelde dat de werkzaamheden van de appellant als gemeenteraadslid niet kunnen worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking zoals bedoeld in de WW. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de appellant geen werknemer is, omdat hij als volksvertegenwoordiger onafhankelijk werkt en niet onder gezag staat van een werkgever. De Raad benadrukte dat de vergoeding die de appellant ontving geen loon was, maar een raadsvergoeding, en dat de appellant geen verplichting had om op vaste tijden aanwezig te zijn.

De Raad concludeerde dat de appellant terecht geen WW-uitkering ontving en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht, en er werd op gewezen dat partijen binnen zes weken beroep in cassatie kunnen instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

23/2976 WW
Datum uitspraak: 14 november 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 september 2023, 22/5727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In geschil is of het Uwv aan appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd omdat appellant niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt. Appellant meent dat zijn werk als gemeenteraadslid op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de WW moet worden aangemerkt als fictieve dienstbetrekking. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellant terecht een WW-uitkering heeft ontzegd.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juli 2024. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant was van [periode] werkzaam als gemeenteraadslid van de gemeente [plaats] . Hij ontving in deze periode maandelijks een raadsvergoeding en onkostenvergoeding van de gemeente [plaats] .
1.2.
Appellant heeft op 26 maart 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd met als ingangsdatum 30 maart 2022. Bij besluit van 15 april 2022 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant voor zijn werk als gemeenteraadslid niet verzekerd is voor de WW. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 1 augustus 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.
2.1.
De dienstbetrekkingen die door de wetgever worden aangemerkt als fictieve dienstbetrekkingen op grond van het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Besluit) zijn onder andere thuiswerkers en hun hulpen, musici, artiesten en topsporters. Van een dergelijke of soortgelijke dienstbetrekking is bij appellant geen sprake. Weliswaar is artikel 8, vierde lid, van de WW niet van toepassing op de situatie van appellant, maar uit de tekst van dit wetsartikel blijkt wel dat een betrokkene die werkzaamheden als lid van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam (in dit geval van een gemeente) gaat verrichten, het werknemerschap verliest en dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. Dat op de maandelijkse vergoeding van appellant loonbelasting wordt ingehouden en dat de Belastingdienst zijn inkomen beschouwt als loon uit dienstbetrekking en de gemeente [plaats] beschouwt als werkgever, maakt dit niet anders.
2.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien. Hoewel sprake is van het verrichten van persoonlijke arbeid, wordt in het geval van appellant niet voldaan aan de overige twee vereisten. Appellant is een volksvertegenwoordiger van de gemeente en heeft een controlerende taak. Zijn functie dient onafhankelijk te worden uitgevoerd, waardoor hij niet onder het gezag van een werkgever kan staan. De gedragscodes die appellant moest volgen en de verantwoording die appellant moest afleggen tonen juist aan dat er geen sprake is van een gezagsverhouding, omdat appellant niet ontslagen kan worden. Verder wordt niet aan de voorwaarde van de verplichting tot betalen van loon voldaan. Appellant ontving immers een vergoeding en geen loon voor zijn werkzaamheden.
2.3.
De rechtbank volgt verder het standpunt van het Uwv dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat een gemeenteraadslid niet de enige is die geen recht heeft op een WW-uitkering. Ook Tweede Kamerleden hebben geen recht op een WW-uitkering. De wetgever heeft dat zo bepaald.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant stelt zich op het standpunt dat zijn werk als gemeenteraadslid op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de WW en het Besluit moet worden aangemerkt als fictieve dienstbetrekking.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Niet in geschil is dat appellant in zijn hoedanigheid als gemeenteraadslid geen werknemer in de zin van artikel 3 van de WW is of hiermee kan worden gelijkgesteld op grond van artikel 4 van de WW, dan wel op grond van artikel 5, aanhef en onder a, b of c, van de WW. Aan de orde is enkel de vraag of de arbeidsverhouding van appellant als gemeenteraadslid kan worden aangemerkt als dienstbetrekking bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW.
4.2.
In artikel 5, aanhef en onder d, van de WW is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die tegen beloning persoonlijk arbeid verricht en wiens arbeidsverhouding niet reeds op grond van dit artikel en de artikelen 3 en 4 van de WW als dienstbetrekking wordt beschouwd, doch hiermee maatschappelijk gelijk kan worden gesteld. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit.
4.3.
In artikel 5, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die, anders dan bedoeld in de artikelen 1, 3, 4 en 4a, persoonlijk arbeid verricht op doorgaans ten minste twee dagen per week.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de werkzaamheden als gemeenteraadslid niet maatschappelijk kunnen worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder d, van de WW, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Een gemeenteraadslid is een gekozen volksvertegenwoordiger, die zonder last en ruggespraak geheel vrij is invulling te geven aan zijn werkzaamheden voor de gemeenteraad. Appellant heeft aangevoerd dat hij als lid van een fractie gehouden was aan fractievoorschriften en als raadslid geacht werd op vaste dagen en tijden aanwezig te zijn in vergaderingen en commissies, maar hij heeft ter zitting ook beaamd dat hij zich daaraan ook had kunnen onttrekken zonder dat dit gevolgen zou hebben gehad voor zijn benoeming als raadslid. Ook de omstandigheid dat appellant naar zijn zeggen ten minste twee dagen, maar feitelijk veel meer, dagen per week werkte als raadslid, betekent niet dat hij hiertoe verplicht was. Verder is de hoogte van de vergoeding van een gemeenteraadslid niet afhankelijk van het aantal als gemeenteraadslid gewerkte uren maar van het aantal inwoners van de gemeente.
4.5.
De Raad vindt steun voor haar oordeel dat een gemeenteraadslid voor de WW niet als werknemer wordt beschouwd in artikel 8, vierde lid, van de WW. Hierin is bepaald dat een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam, dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of van een algemeen bestuur van een waterschap, bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer herkrijgt, voor zover die beëindiging plaatsvindt binnen het tijdvak van de bij de aanvang van die werkzaamheden voor die persoon nog geldende uitkeringsduur krachtens deze wet. Deze bepaling ziet weliswaar niet op de situatie van appellant, maar hieruit kan wel worden afgeleid dat het werknemerschap in de zin van de WW eindigt op het moment dat iemand werkzaamheden als lid van een gemeenteraad gaat verrichten. Dit wordt ook bevestigd in de memorie van toelichting bij de invoering van artikel 8 van de WW: “In het eerste lid wordt verduidelijkt dat niet alleen een persoon van wie de dienstbetrekking geheel is geëindigd, maar ook degene wiens dienstbetrekking gedeeltelijk is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt zolang hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Het gaat daarbij om werkzaamheden als zelfstandig ondernemer of als politieke ambtsdrager en het verrichten van overige nietverzekeringsplichtige arbeid.” [1] Appellant heeft na zijn baan als fractiemedewerker, die eindigde op 30 juni 2014, alleen werkzaamheden als gemeenteraadslid verricht. Hij heeft dus toen zijn hoedanigheid als werknemer al verloren.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant geen WW-uitkering krijgt.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en G.C. Boot als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2024.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer en dienstbetrekking.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2013-2014, 33 988, nr. 3, blz. 19.