ECLI:NL:CRVB:2024:2122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2024
Publicatiedatum
13 november 2024
Zaaknummer
21/3909 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging en terugvordering van Wajong-uitkering wegens inkomsten uit arbeid

In deze zaak staat centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Wajong-uitkering van appellante heeft verlaagd en een bedrag van € 14.300,04 aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Appellante ontving sinds 6 september 2006 een Wajong-uitkering en heeft in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020 inkomsten uit arbeid gegenereerd. Het Uwv heeft op basis van een anonieme tip en daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellante seksuele diensten tegen betaling zou aanbieden. Dit leidde tot een verlaging van haar uitkering en terugvordering van het teveel betaalde bedrag. Appellante betwistte de zorgvuldigheid van het onderzoek en de hoogte van de terugvordering, maar de Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er voldoende bewijs was voor de inkomsten uit arbeid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat appellante geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

21/3909 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2021, 20/3470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 november 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellante heeft verlaagd wegens inkomsten uit arbeid in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020 en een bedrag van € 14.300,04 aan onverschuldigd betaalde uitkering heeft teruggevorderd. Volgens appellante heeft het Uwv onzorgvuldig onderzoek verricht en had niet het hele bedrag mogen worden teruggevorderd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellante heeft verlaagd en het teveel betaalde teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak aan de orde gesteld op een zitting van 26 oktober 2023. Partijen zijn niet verschenen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft appellante verzocht te motiveren of de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] gevolgen heeft voor deze zaak. Appellante heeft niet gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 6 september 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 25 oktober 2019 heeft het Uwv een anonieme tip ontvangen dat appellante seksuele diensten tegen betaling zou aanbieden. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende Wajonguitkering. In dat kader zijn onder meer bankafschriften opgevraagd en is appellante gehoord.
1.2.
De resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapport van 27 maart 2020, zijn voor het Uwv aanleiding geweest om bij besluit van 18 mei 2020 de Wajong-uitkering van appellante over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020 te verlagen wegens inkomsten uit arbeid (anticumulatie) en de over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 21.538,07 van appellante terug te vorderen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft het Uwv de inkomsten van appellante, zoals zichtbaar op haar bankrekening, opnieuw berekend omdat een deel van de bijschrijvingen kon worden aangemerkt als lening. Voor het jaar 2019 en januari 2020 heeft dit geleid tot verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid en wijziging van het uit te betalen bedrag aan Wajonguitkering. Het bezwaar is gegrond verklaard en het bedrag aan terugvordering is verlaagd naar € 14.300,04. Dit is vastgelegd in het besluit op bezwaar van 15 oktober 2020 (bestreden besluit).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich op de onderzoeksbevindingen uit het onderzoeksrapport mocht baseren. De enkele niet onderbouwde stelling van appellante dat zij geen inkomsten heeft ontvangen, slaagt niet. Op de bankafschriften is te zien dat appellante meerdere betalingen van derden heeft ontvangen, zonder dat duidelijk is waar deze betalingen voor zijn. Appellante heeft daarbij verklaard dat zij gemiddeld € 50,- tot € 300,- per maand verdiende met haar erotische werkzaamheden. Deze verdiensten zijn aan te merken als inkomsten uit arbeid. Dit betekent dat het Uwv gehouden was de Wajong-uitkering van appellante over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020 te verlagen en de teveel betaalde Wajong-uitkering terug te vorderen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan het Uwv in het geval van appellante van terugvordering had moeten afzien.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank blijkt uit de bankafschriften waarop betalingen door derden zichtbaar zijn, dat appellante inkomsten heeft verworven. Niet alle betalingen zijn echter aan te merken als inkomsten uit werkzaamheden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het Uwv de Wajong-uitkering over de gehele periode heeft mogen herzien. Tot slot is volgens appellante sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te verlagen en het bedrag aan teveel betaalde uitkering terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Een besluit als hier aan de orde is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de verlaging en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. [2] Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de genoemde periode werkzaamheden heeft verricht. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [3]
4.4.
In geschil is de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020 inkomsten heeft gehad uit arbeid, zodat het Uwv, rekening houdend met die inkomsten, de Wajong-uitkering terecht heeft verlaagd en het teveel betaalde teruggevorderd.
4.5.
Evenals de rechtbank volgt de Raad appellante niet in haar standpunt dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Uit het onderzoeksrapport van 27 maart 2020 blijkt dat de handhavingsmedewerker onder meer internetonderzoek heeft verricht en bankafschriften heeft onderzocht. Daarnaast hebben twee medewerkers op 17 februari 2020 en 3 maart 2020 gesprekken gevoerd met appellante. Het onderzoek is daarmee voldoende zorgvuldig geweest.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het Uwv dat appellante inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Uit de onderzoeksbevindingen, die zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 27 maart 2020 en de gespreksverslagen van 17 februari 2020 en 3 maart 2020, volgt dat appellante in de te beoordelen periode werkzaamheden heeft verricht waaruit zij inkomsten heeft ontvangen. Zo heeft appellante op 3 maart 2020 onder meer verklaard dat zij in 2016 in een club heeft gewerkt, dat ze in het verleden webcamwerkzaamheden heeft verricht en dat het klopt dat ze al een aantal jaren in de erotische sector werkt. Ze is soms een periode actief en dan weer een periode niet. Zij heeft verklaard dat haar inkomsten verschillen per maand, de ene keer € 50,- en de andere keer € 300,-. Op 17 februari 2020 heeft appellante daarnaast verklaard dat ze op een erotische website vermeld staat en dat ze nu geen webcamwerk meer doet. In het verleden heeft ze ook foto’s verkocht. Verder blijkt uit informatie van de providers dat appellante in ieder geval tot november 2019 op verschillende erotische websites actief was. De verklaringen van appellante sluiten aan bij de bankafschriften, waarop verschillende bijschrijvingen te zien zijn van bedrijven in de erotische sector. Daarnaast zijn er veel herhaalde bijschrijvingen van verschillende personen zichtbaar, waarbij telkens eenzelfde bedrag wordt overgemaakt, zonder dat duidelijk is waarvoor deze betalingen zijn. Voldoende aannemelijk is geworden dat de door appelante op haar bankrekening(en) ontvangen betalingen zijn aan te merken als inkomsten uit arbeid. Appellante is er niet in geslaagd om deze vooronderstelling dat sprake is van inkomsten uit arbeid aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens te weerleggen. Het enkele niet nader onderbouwde standpunt dat niet alle inkomsten zijn aan te merken als inkomsten uit werkzaamheden en dat het Uwv niet over de gehele periode haar uitkering heeft mogen verlagen, is daarvoor onvoldoende.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het Uwv de Wajong-uitkering van appellante terecht, met in aanmerking nemen van de inkomsten over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2020, heeft verlaagd. Het Uwv is daarom in beginsel gehouden om het teveel betaalde van appellante terug te vorderen.
4.8.
Er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De enkele stelling van appellante dat zij nog jaren zal moeten terugbetalen en meerdere schuldeisers heeft, is in dit verband onvoldoende. Met de financiële omstandigheden van appellante wordt voorts rekening gehouden, doordat afhankelijk van haar inkomen de invordering wordt opgeschort dan wel een betalingsregeling wordt getroffen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verlaging en terugvordering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Artikel 3:48 Wajong (zoals dat luidde ten tijde van belang)
1. Indien de jonggehandicapte, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. niet betaald, indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 3:1, vijfde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of
b. […].
Artikel 3:56, eerste lid, Wajong
De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Artikel 3:56, zesde lid, Wajong
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578.