In deze zaak gaat het om de terugvordering van AOW-pensioen door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) in verband met de lagere vaststelling van de aan appellant toegekende toeslag. Appellant, woonachtig in Thailand, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Svb die zijn toeslag over de periode van november 2018 tot en met maart 2020 lager hebben vastgesteld. De Svb heeft gesteld dat appellant te veel heeft ontvangen, omdat zijn echtgenote in die periode geen inkomen zou hebben gehad. Appellant betwist dit en stelt dat de Svb onjuiste bedragen heeft gehanteerd bij de berekening van zijn inkomsten.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb ten onrechte niet inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van appellant. De Raad heeft de e-mail van appellant van 13 april 2020 als een tijdig bezwaarschrift aangemerkt. De Raad heeft de bezwaren van appellant inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat deze ongegrond zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb de juiste wisselkoersen heeft gebruikt bij de berekening van de inkomsten van de echtgenote van appellant en dat de te hoge loonheffing achteraf wordt gecompenseerd. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, waarbij de Svb is verplicht om het griffierecht te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.