ECLI:NL:CRVB:2024:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
23/1623 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens ontbreken geldige verblijfstitel en uitsluiting van zeer dringende redenen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in de te beoordelen periode geen geldige verblijfstitel had. Appellante, van Marokkaanse nationaliteit, was sinds 1999 in Nederland en ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Haar verblijfsvergunning liep tot 30 oktober 2021, maar na deze datum had zij geen rechtmatig verblijf meer. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam blokkeerde haar bijstand per 1 november 2021, omdat haar verblijfscode was gewijzigd naar 'geen verblijfstitel meer'. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstand, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat zij in de te beoordelen periode niet voldeed aan de vereisten van artikel 11 van de PW, die rechtmatig verblijf vereisen. De Raad wees ook het beroep op zeer dringende redenen af, omdat appellante niet gelijkgesteld kon worden met een Nederlander. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het hoger beroep van appellante slaagde niet, en de intrekking en terugvordering van de bijstand blijven in stand.

Uitspraak

23/1623 PW
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 april 2023, 22/4527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het over de intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat appellante in de te beoordelen periode geen geldige verblijfstitel had die recht gaf op bijstand. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij in de te beoordelen periode wel recht had op bijstand, omdat zij op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet (PW) met een Nederlander moest worden gelijkgesteld. Net als de rechtbank is de Raad dit niet met appellante eens, omdat appellante in die periode geen rechtmatig verblijf had. Ook is de Raad het niet eens met het standpunt van appellante dat haar op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW bijstand moet worden toegekend. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.B. Ullah, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. S. Ben Ahmed, advocaat, heeft de zaak daarna overgenomen van mr. Ullah.
De Raad heeft partijen met een brief van 2 augustus 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt omdat het dossier voldoende informatie bevat om tot een uitspraak te komen. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om te worden gehoord.
Appellante heeft daarna in eerste instantie om een zitting gevraagd, maar bij nader inzien afgezien van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het college heeft niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Marokkaanse nationaliteit, is in 1999 naar Nederland gekomen en staat sinds 6 november 2000 ingeschreven in de Basisregistratie personen op een adres in [woonplaats].
1.2.
Appellante ontving sinds 16 januari 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij had rechtmatig verblijf in Nederland op basis van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning), namelijk tot en met 30 oktober 2021.
1.3.
Op 4 oktober 2021 heeft een medewerker van de gemeente [woonplaats] (medewerker) een verzoek om informatie aan appellante gestuurd in verband met een mogelijke nieuwe verblijfsvergunning.
1.4.
Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2021 geblokkeerd, omdat haar verblijfscode op 31 oktober 2021 was gewijzigd naar “code 98: geen verblijfstitel meer”. Op 9 en 16 november 2021 heeft de medewerker telefonisch contact met appellante gezocht en gekregen. De medewerker heeft haar erop gewezen dat zij een verlenging van de verblijfsvergunning diende aan te vragen. Appellante verklaarde dat zij dat zou doen met een advocaat. Appellante zou alle stukken van de IND overleggen.
1.5.
Met een besluit van 20 januari 2022 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken vanaf 31 oktober 2021 en de kosten van bijstand over oktober 2021 van € 33,06 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellante heeft op 20 januari 2022 een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de in 1.2 bedoelde verblijfsvergunning ingediend. Met een besluit van 25 april 2022 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, nu minister van Asiel en Migratie (minister), appellante een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend met een geldigheidsduur van 20 januari 2022 tot 20 januari 2027. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Appellante heeft op 13 mei 2022 bijstand bij het college aangevraagd. Met een besluit van 21 juni 2022 heeft het college appellante bijstand toegekend over de periode van 20 januari 2022 tot en met 31 januari 2022, over de maanden maart 2022 en april 2022 en vanaf juni 2022.
1.8.
Met een besluit van 8 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2022 gedeeltelijk gegrond verklaard. Met het bestreden besluit heeft het college de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd beperkt tot de periode van 31 oktober 2021 tot en met 19 januari 2022. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 31 oktober 2021 tot en met 19 januari 2022 geen recht had op bijstand, omdat zij toen niet over een geldige verblijfstitel beschikte, en dat zij met ingang van 20 januari 2022 wel recht op bijstand heeft.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 31 oktober 2021, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 19 januari 2022, de einddatum van de intrekking (te beoordelen periode).
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het bezwaar tegen het besluit van de minister van 25 april 2020 moet worden gelijkgesteld met de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ (Besluit) genoemde situatie. Dat is de situatie dat tegen een intrekking van een verblijfsvergunning bezwaar is gemaakt. Deze beroepsgrond helpt appellante niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.2.2.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Daaruit volgt dat zij in de te beoordelen periode niet voldeed aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de PW gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000. Appellante kon alleen al om die reden in de te beoordelen periode niet op grond van artikel 11, derde lid, van de PW met een Nederlander worden gelijkgesteld. De vraag of appellante voldoet aan de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit gestelde voorwaarden behoeft daarom geen bespreking. [1] Dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen de verleende verblijfsvergunning leidt niet tot een ander oordeel.
4.2.3.
Appellante heeft gesteld dat het haar niet te verwijten is dat toen de geldigheid van haar verblijfvergunning eindigde, zij niet tijdig een verlenging heeft aangevraagd, en daarom geen rechtmatig verblijf had in de te beoordelen periode. Deze stelling kan haar niet baten omdat die omstandigheid voor de toepassing van de PW niet van belang is. Dit kan namelijk niets veranderen aan het gegeven dat appellante in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf had.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij op grond van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW bijstand moet worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.2.2 volgt dat appellante niet op grond van artikel 11, tweede of derde lid, van de PW met een Nederlander kon worden gelijkgesteld. Daarom stond artikel 16, tweede lid, van de PW in de weg aan toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW. Het college had dus niet de mogelijkheid om appellante over de te beoordelen periode op grond van zeer dringende redenen bijstand toe te kennen. [2]

Conclusie en gevolgen

4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en krijgt zij het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.V. Kamphuis

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11 Participatiewet

1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2 Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
Artikel 16 Participatiewet
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
Artikel 8 Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
b. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, geen aantekening als bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
c. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
d. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, of een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 45a indien op het aan de vreemdeling verschafte document, bedoeld in artikel 9, de aantekening, bedoeld in artikel 45c, eerste lid, is geplaatst;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
[…]
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 33 en 45a, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…];
l. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;
[…].

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraken van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4212, en 21 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1568.
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:161.