In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1980, heeft op 5 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat hij geen informatie had overgelegd. Na een tweede aanvraag op 18 februari 2021, zonder relevante informatie, concludeerde het Uwv dat er onvoldoende objectieve medische gegevens waren om te beoordelen of appellant op zijn achttiende verjaardag en in de vijf jaren daarna duurzaam geen arbeidsvermogen had. Het Uwv weigerde de uitkering op basis van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond, maar vernietigde alleen het gedeelte over de kosten in bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen in de Wajong-relevante periode niet kon worden vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen deskundige had benoemd en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef, zonder recht op schadevergoeding of proceskostenvergoeding.