ECLI:NL:CRVB:2024:2061
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 41,61% per 4 januari 2018. Appellante had zich ziekgemeld met psychische klachten en was op staande voet ontslagen. Het Uwv had haar een WIA-uitkering geweigerd, omdat zij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. Na een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie en de arbeidsongeschiktheid, concludeerde de Raad dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam.
De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de belastbaarheid van appellante op de datum in geding voldoende gemotiveerd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad onderschreef dit oordeel en bevestigde de beslissing van de rechtbank.
De uitspraak van de rechtbank werd in stand gelaten, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 41,61%, werd bevestigd. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.