ECLI:NL:CRVB:2024:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
24/415 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld op 41,61% per 4 januari 2018. Appellante had zich ziekgemeld met psychische klachten en was op staande voet ontslagen. Het Uwv had haar een WIA-uitkering geweigerd, omdat zij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering. Na een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie en de arbeidsongeschiktheid, concludeerde de Raad dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was verricht en dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had de belastbaarheid van appellante op de datum in geding voldoende gemotiveerd. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er geen reden was om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad onderschreef dit oordeel en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

De uitspraak van de rechtbank werd in stand gelaten, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 41,61%, werd bevestigd. Appellante kreeg geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/415 WIA
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2024, 23/5115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 januari 2018 heeft vastgesteld op 41,61%. Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig verricht, heeft zij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 september 2024. Appellante heeft via een beeldverbinding deelgenomen, bijgestaan door mr. Köse-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden, die eveneens via een beeldverbinding heeft deelgenomen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als zorgverlener voor gemiddeld 35,63 uur per week. Op 7 januari 2016 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten en op 13 januari 2016 is zij door haar toenmalige werkgever op staande voet ontslagen. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) uit te betalen, omdat zij volgens het Uwv haar recht op loon heeft prijsgegeven door haar ontslag niet tijdig aan te vechten en daardoor onnodig een beroep op de ZW doet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2018 ongegrond verklaard. Het daartegen gerichte beroep van appellante is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 15 april 2019 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
1.2.
Gedurende die hoger beroepsprocedure heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 4 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
De Raad heeft op 12 mei 2021 uitspraak gedaan op het onder 1.1 genoemde hoger beroep. [1] Naar aanleiding van die uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2021 alsnog met ingang van 13 januari 2016 een ZW-uitkering aan appellante toegekend.
1.4.
In het kader van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 mei 2021 heeft er onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2022. Het gaat daarbij om verschillende beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en om een beperking voor in de nacht werken, voortkomend uit een depressieve episode. De arbeidsdeskundige heeft uitgaande van deze FML vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk, voor haar functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 30,50%. Met een brief van 24 juni 2022 heeft het Uwv appellante op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 6 mei 2021 te wijzigen in een weigering haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft haar bezwaren tegen dit voornemen ingediend.
1.5.
Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan, een rapport van 21 december 2022 opgesteld en geconcludeerd dat de FML van 22 april 2022 aanpassing behoeft. Om die reden is er een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 21 december 2022, waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen voor persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Uitgaande van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellante opnieuw functies geselecteerd, zijnde samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130). Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de maatmangegevens van appellante aangepast en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 41,61%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 6 mei 2021 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan haar met ingang van 4 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,61%. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Van belang hiervoor is dat dit onderzoek is gebaseerd op bestudering van het dossier, een anamnese, observaties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting in bezwaar, medische informatie van de behandelend sector en hetgeen door appellante in bezwaar naar voren is gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de medische beoordeling voor onjuist te houden. Het is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar een beroep een onvolledig of onjuist beeld had van de medische situatie van appellante, noch dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat het feit dat appellante na de datum in geding, 4 januari 2018, is doorverwezen naar de GGZ voor haar psychische klachten niet in de medische beoordeling kan worden meegenomen, omdat het bij die beoordeling gaat om de medische situatie op de datum in geding. Daarnaast heeft het Uwv in zijn standpunt kunnen betrekken dat appellante op de datum in geding geen behandelingen volgde voor haar psychische klachten. Appellante heeft verder ook geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de volledigheid of juistheid van de medische beoordeling. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet wordt gevolgd in haar betoog dat zij geen beroepen uit kan oefenen waarin moet worden omgegaan met een bepaalde mate van druk en concentratie en dat functies met een cyclisch karakter onredelijk belastend voor haar zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 januari 2023, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat is vastgesteld dat appellante haar aandacht over de gehele werkdag in voldoende mate kan vasthouden om in productieomgevingen te werken, waarbij sprake is van cyclisch werk, onder de voorwaarde dat geen andere beperkingen worden overschreden, zoals langdurig lawaai en meerdere informatiebronnen tegelijk. In een rapport van 19 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep verder vermeld dat de geselecteerde functies zich kenmerken door een cyclisch karakter met volgtijdelijke handelingen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt de aandacht binnen een half uur meerdere keren onderbroken in verband met het afronden van het te vervaardigen product of de te leveren handelingen, waardoor een volgtijdelijke reeks handelingen wordt gestart en wordt hiermee de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de rechtbank dan ook juist vastgesteld.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht, omdat zij ten onrechte niet in opdracht van het Uwv is beoordeeld door een psycholoog of psychiater. Hierdoor heeft er geen deugdelijk psychische beoordeling plaatsgevonden en zijn haar medische klachten onvoldoende meegenomen bij het opstellen van de FML van 21 december 2022. Dat zij haar psychische gesteldheid zelf niet met medische informatie kan onderbouwen, is te wijten aan het feit dat zij wachtte op een behandeling. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies ongeschikt voor haar zijn. Vanwege haar medische situatie kan zij namelijk geen functies vervullen waarin zij moet omgaan met druk, concentratie is vereist en sprake is van een cyclisch karakter.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 41,61% op 4 januari 2018 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van het standpunt dat zij in beroep heeft ingenomen. De rechtbank heeft dit standpunt in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom de aangevoerde beroepsgronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen, wordt onderschreven, evenals de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en de vastgestelde belastbaarheid van appellante op de datum in geding voldoende gemotiveerd. Daarbij is uitgegaan van het bestaan van een depressieve episode bij appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gebaseerd op informatie van de bedrijfsarts uit 2016, op de anamnese die door de arts van het Uwv bij appellante is afgenomen en op de observaties tijdens de hoorzitting in bezwaar. Wat betreft de beperkingen die in de FML van 21 december 2022 zijn opgenomen, is aangesloten bij de beperkingen die de bedrijfsarts in 2016 voorschreef. De FML bevat meerdere beperkingen wat betreft het persoonlijk en sociaal functioneren: vasthouden en verdelen van de aandacht, deadlines, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, conflicthantering, contact met patiënten, geen eindverantwoordelijkheid en geen leidinggevende aspecten. Dat de aard en ernst van de psychische klachten op de datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn onderschat en er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, heeft appellante niet met medische informatie onderbouwd. Zij heeft geen informatie van de behandelend sector overgelegd waaruit volgt dat zij op of rondom de datum in geding voor haar psychische klachten in behandeling was of hiervoor op een wachtlijst stond. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde uitdraai van een huisartsjournaal over de periode mei 2017 tot en met mei 2018 bevat dergelijke informatie niet en geeft geen ander beeld van de medische situatie van appellante, dan het beeld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de medische beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom, wegens het ontbreken van twijfel over de aard en ernst van de psychische klachten op de datum in geding, dan wel over de vaststelling van de daaruit voortkomende beperkingen, geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek naar de psychische klachten van appellante te verrichten.
4.4.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek en er geen twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling, is er geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Ook het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over de arbeidskundige beoordeling worden onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 januari 2023 en 19 juni 2023 voldoende gemotiveerd dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden en dat deze functies dus geschikt zijn voor haar. Appellante heeft deze motivering in hoger beroep niet concreet betwist, maar slechts haar eerder in beroep aangevoerde standpunt herhaald.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,61%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1162.