ECLI:NL:CRVB:2024:2060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
23/3474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 19 mei 2021 na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 19 mei 2021 door het Uwv. Appellant stelt dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft echter geconcludeerd dat appellant meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kan verdienen, waardoor de uitkering terecht is beëindigd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 12 september 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. Y. Seyran, en het Uwv door E.M.C. Beijen.

De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten en heeft een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Het Uwv heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten, en dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de ZW-uitkering beëindigd kan worden.

De Raad heeft ook overwogen dat het Uwv niet verplicht was om aanvullende medische informatie op te vragen bij de cardioloog van appellant, aangezien er geen aanwijzingen waren dat de (verzekerings)artsen belangrijke informatie hebben gemist. De beroepsgrond van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, wordt verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de ZW-uitkering per 19 mei 2021 in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/3474 ZW
Datum uitspraak: 24 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
15 november 2023, 22/1109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 19 mei 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn medische beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Mr. Y. Seyran, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 september 2024. Voor appellant is mr. Seyran verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als bezorger voor 20 uur per week. Op 19 april 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant vanaf 12 juni 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts op 9 maart 2021 telefonisch contact opgenomen met appellant. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 april 2021 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 mei 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% (namelijk 100%) kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om appellant op het aspect hoog handelingstempo beperkt te achten en om de beperking voor beroepsmatig vervoer te laten vervallen. Deze wijzigingen zijn neergelegd in een gewijzigde FML van 24 januari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De primaire arts heeft bij zijn onderzoek in maart 2021 zijn eerdere rapport van 21 januari 2021, dat is opgesteld in het kader van de Wet verbetering poortwachter en waarin een lichamelijk onderzoek wordt beschreven, betrokken. De anamnese en het dagverhaal bij het onderzoek in maart 2021 waren niet wezenlijk anders dan bij de beoordeling in januari 2021. Er is ook geen toename van fysieke klachten benoemd. Het feit dat het onderzoek niet is gedaan door een verzekeringsarts heeft de rechtbank niet van belang geacht omdat het oordeel wel is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. Verder heeft er met toestemming van appellants gemachtigde een telefonisch spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden nadat appellant twee keer een fysiek spreekuur heeft afgezegd en zijn alle naar voren gebrachte klachten bij het onderzoek betrokken. Het opvragen van informatie bij de behandelaars was volgens de rechtbank niet aangewezen. De rechtbank heeft ook geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde belastbaarheid. Appellant heeft niet onderbouwd dat er reden is voor het aannemen van meer beperkingen. Door de GGZ werd geen diagnose gesteld, er spelen in- en doorslaapproblemen waarvan de oorzaak nog onderzocht zal worden, de concentratieproblemen werden niet geobjectiveerd bij het telefonisch spreekuur en appellant heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift vermeld dat de cardioloog heeft geconcludeerd dat de klachten niet worden veroorzaakt door hartproblemen. Het Uwv heeft daarnaast ook voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank tot slot geen aanleiding gezien om aan te nemen dat appellant de geselecteerde functies niet kan verrichten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Er heeft in de primaire fase alleen een telefonisch gesprek met de primaire arts en in de bezwaarfase een telefonische hoorzitting met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Er heeft geen fysiek spreekuurcontact plaatsgevonden en er is niet gemotiveerd waarom van een fysiek spreekuur kon worden afgezien gelet op de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie. Dat het primaire medische oordeel door een verzekeringsarts is getoetst en akkoord is bevonden is onvoldoende. Het Uwv had daarnaast informatie moeten opvragen bij zijn cardioloog. Dat het uitzonderlijk is dat appellant op 3-jarige leeftijd een myocardinfarct heeft gehad en daarna een pacemaker heeft gekregen betekent niet dat het niet heeft plaatsgevonden. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn gebaseerd op waarschijnlijkheden en nietonderbouwde aannames. De klachten van appellant zijn niet deugdelijk onderzocht waardoor zijn belastbaarheid ook niet juist is vastgesteld.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid medisch onderzoek
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat appellant in de primaire fase en in de bezwaarfase niet fysiek is gezien door de (verzekerings)artsen van het Uwv slaagt niet. In de primaire fase heeft een dossierstudie en een telefonisch spreekuur met de primaire arts plaatsgevonden. Ter zitting is gesteld dat appellant tijdens een fysiek gesprek met de primaire arts had willen aangeven dat hij niet optimaal kan zien en horen en moeite heeft met hurken. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat appellant dit ook tijdens een telefonisch spreekuur of in de bezwaarfase naar voren had kunnen brengen maar dat niet heeft gedaan. Er bestaat daarom geen aanleiding om op grond hiervan het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Verder is appellant in de bezwaarfase uitgenodigd voor een fysieke hoorzitting op 2 december 2021 maar die heeft hij afgezegd. Nadat appellant heeft aangegeven dat hij toch graag een fysieke hoorzitting wil, is hij daarvoor opnieuw uitgenodigd op 24 januari 2022. Appellant heeft zich vanwege verkoudheidsklachten ook afgemeld voor deze hoorzitting. Vervolgens heeft de toenmalige gemachtigde van appellant met het Uwv afgesproken dat de geplande hoorzitting op 24 januari 2022 telefonisch zal plaatsvinden in aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Eerst op de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat appellant vanwege de situatie rondom Covid-19 in combinatie met zijn hartklachten angstig was om naar een fysieke hoorzitting te gaan. De reden van de afzeggingen is pas tijdens de zitting in hoger beroep kenbaar gemaakt en was dus op het moment van de afzeggingen niet bekend bij het Uwv. Bovendien heeft de gemachtigde van appellant onvoorwaardelijk ingestemd met een telefonische hoorzitting en heeft appellant tijdens het telefoongesprek met de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet verzocht om een fysieke spreekuur te plannen. Gelet op deze feiten en omstandigheden maakt het feit dat appellant niet fysiek is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep het medisch onderzoek niet onzorgvuldig.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen medische informatie bij de cardioloog is opgevraagd wordt evenmin gevolgd. De bevindingen rondom het hartinfarct toen appellant 3 jaar was, zijn niet relevant voor de beoordeling van de belastbaarheid op de datum in geding 19 mei 2021. Appellant heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift aangegeven dat volgens de cardioloog zijn klachten op datum in geding niet worden veroorzaakt door hartproblemen. Appellant heeft, mede in het licht hiervan, niet geconcretiseerd welke informatie de (verzekerings)artsen van het Uwv hadden moeten opvragen. Er zijn geen aanwijzingen dat de (verzekerings)artsen medische informatie en aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
Medische beoordeling
4.4.
Het Uwv heeft desgevraagd tijdens de zitting bevestigd dat niet in geschil is dat appellant een pacemaker heeft. Dat appellant hartproblemen heeft waarvoor beperkingen moeten worden aangenomen is niet onderbouwd. Appellant stelt dat hij onder behandeling is van de cardioloog en daar regelmatig komt maar hij heeft in dit verband geen enkel medisch stuk ingebracht. Daar komt bij dat, zoals hiervoor al is overwogen, appellant in het aanvullend bezwaarschrift heeft aangegeven dat de cardioloog heeft geconcludeerd dat zijn klachten niet worden veroorzaakt door hartproblemen. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben hier daarom terecht geen beperkingen voor aangenomen.
4.5.
Ook de beroepsgrond dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vanwege de gestelde futloosheid van appellant een beperking aangenomen voor hoog handelingstempo. Daarnaast hebben de (verzekerings)artsen voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om een urenbeperking aan te nemen op energetische gronden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat appellant is doorverwezen voor een slaaponderzoek. Verder is toegelicht dat appellant sinds oktober 2023 een behandeling volgt maar dat er (nog) geen diagnose is vastgesteld. Appellant heeft van dit slaaponderzoek geen medische informatie ingebracht en heeft ook geen andere medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat vanwege de vermoeidheidsklachten meer of verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. In het dagverhaal is daar ook geen onderbouwing voor te vinden.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 januari 2022 wordt de rechtbank tot slot gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 19 mei 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.