ECLI:NL:CRVB:2024:2054

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
23/3295 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant per 17 januari 2021 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant betwist de beëindiging van zijn uitkering, stellende dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat is om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische beoordeling van het Uwv en concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Appellant heeft geen overtuigende medische onderbouwing gepresenteerd die aantoont dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het behoud van zijn ZW-uitkering, omdat hij in staat is om meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon te verdienen in de geselecteerde functies. De Raad wijst ook de verzoeken van appellant om een deskundige te benoemen af, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

23/3295 ZW
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 oktober 2023, 21/1169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de ZW van appellant per 17 januari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als assemblagemedewerker. Hij heeft zich op 13 februari 2019 ziekgemeld vanuit een situatie van werkloosheid. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 2 november 2020 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Op 1 december 2020 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat een WIA-beoordeling per einde wachttijd is verricht, maar dat deze beoordeling bij een gebleken resterende verdiencapaciteit van meer dan 65% geldt als een toetsing verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 15 december 2020 geconcludeerd dat appellant op grond van deze FML niet geschikt is voor de maatgevende arbeid van assemblagemedewerker. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens het CBBS geraadpleegd, daaruit vier functies geselecteerd die appellant op grond van de FML kan verrichten en geconcludeerd dat appellant op basis daarvan een resterende verdiencapaciteit van 80,92% van het maatmaninkomen heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 16 december 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2021 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 12 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De stelling van appellant dat de verzekeringsartsen van het Uwv informatie hadden moeten opvragen bij zijn arts in Turkije, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het opvragen van medische informatie is geen verplichting voor een verzekeringsarts. Hierbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat de behandelaars in Nederland kennis hebben genomen van de conclusies van de Turkse artsen. Zij konden de diverse diagnoses echter niet bevestigen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is geen sprake, omdat appellant daarvoor niet aan de voorwaarden voldoet. De rechtbank heeft overwogen dat met de lichamelijke en met de psychische klachten van appellant rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Verdergaande beperkingen zijn volgens de verzekeringsartsen niet nodig. Zo is er namelijk geen objectivering van een medisch substraat dat meer beperkingen rechtvaardigt. Daarnaast is het volgens de verzekeringsarts van belang, uitgaande van fibromyalgie, dat langdurige rustmomenten en inactiviteit worden vermeden. De rechtbank heeft geen reden gezien om appellant te volgen in zijn stelling dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden vanwege de gebruikte medicatie omdat onvoldoende blijkt welke medicatie hij wanneer gebruikte en in welke dosering. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het gegeven dat appellant meer beperkingen ervaart, in een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zoals deze niet van doorslaggevend belang kan zijn, omdat alleen beperkingen die geobjectiveerd zijn, kunnen worden opgenomen in de FML. Zonder medische onderbouwing, die ontbreekt, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er meer beperkingen zouden moeten gelden. De rechtbank heeft ook overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een urenbeperking en geen medische stukken heeft overgelegd waaruit anders zou blijken. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen inzichtelijk gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is om de functies te kunnen verrichten, wordt door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet gevolgd, omdat appellant zelf heeft aangegeven dat zijn Nederlands ‘matig’ is en dit is voldoende voor de geselecteerde functies. Daarnaast heeft appellant ook gefunctioneerd op de Nederlandse arbeidsmarkt, zodat zijn kennis van de Nederlandse taal volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is om een korte opleiding solderen te volgen. Met de in beroep genoemde functies kan appellant meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij arbeidsongeschikt werd, zodat hij geen recht heeft op een ZWuitkering. De rechtbank heeft geen reden gezien te twijfelen aan de nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de berekening van het maatmaninkomen en de maatmanomvang.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd dat hij meer en zwaarder beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn knieklachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij in hoger beroep brieven overgelegd van zijn behandelaars. In verband met medicatiegebruik is hij ook beperkt ten aanzien van vervoer, beroepsmatig autorijden en werken met machines. Ten onrechte zijn voor pijn bij hurken en pijn bij het onderzoek van rug en schouders geen beperkingen aangenomen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 1 december 2020 blijkt dat wordt uitgegaan van de diagnose aanpassingsstoornis met depressieve klachten. Appellant heeft in beroep een brief overgelegd van psychiater F. Kaya van 18 maart 2020, die een depressieve stoornis heeft vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat de diagnose van Kaya zwaardere beperkingen met zich meebrengt, waaronder een urenbeperking. Appellant meent dat het Uwv veel te weinig beperkingen heeft opgenomen voor zijn klachten als gevolg van fibromyalgie en de psoriasis. Appellant handhaaft zijn standpunt dat rekening gehouden moet worden met beperkingen als gevolg van artritis psoriatica en seronegatieve spondylartropathie, die dr. Turgay uit Turkije heeft vastgesteld. Appellant beschikt zelf niet over medische informatie van dr. Turgay. Appellant heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, Korošec, [1] verzocht een deskundige te benoemen. Hij heeft daar zelf geen geld voor. Appellant is van mening dat de functie van monteur printplaten niet passend is omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. Tot slot heeft appellant gesteld dat de wijze waarop het Uwv het maatmaninkomen heeft berekend niet leidt tot een representatief maatmaninkomen, vanwege een onjuiste wijze van indexering en omdat het loon in de perioden van 19 juni 2017 tot 13 augustus 2017 sterk afwijkt van het loon in de andere maanden binnen de referteperiode.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep – verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet WIA. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen in verband met zijn fysieke en psychische klachten. De stelling van appellant dat deze FML niet in overeenstemming zou zijn met wat door de verzekeringsarts op 1 december 2020 is gerapporteerd wordt niet gevolgd. In de FML van 1 december 2020 zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van veelvuldige deadlines en/of productiepieken, op hoogtes werken, omgaan met conflicten, veelvuldig huidcontact met irriterende stoffen, buigen, frequent buigen tijdens het werk, duwen en trekken, dragen en tillen tijdens het werk, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, staan tijdens het werk, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Appellant wordt niet in staat geacht om 's nachts te werken. Niet is gebleken dat daarmee aan de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellant tekort is gedaan. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben afdoende toegelicht waarom zij de Nederlandse specialisten volgen en niet uitgaan van de informatie van Turkse specialisten die mondeling door appellant is overgebracht. Appellant heeft geen rapport of verklaring van een Turkse arts ingebracht die de mededelingen van appellant bevestigen. De rechtbank heeft appellant terecht niet gevolgd in zijn stelling dat de verzekeringsartsen van het Uwv informatie hadden moeten opvragen bij zijn arts in Turkije. Ook in hoger beroep heeft appellant geen stukken ingediend waaruit blijkt dat aanvullende beperkingen moeten worden opgenomen in verband met zijn medicatie. Uit de informatie van psychiater Kaya blijkt dat appellant duloxetine gebruikt, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 10 september 2024 terecht op gewezen dat slechts een week na de startdatum van het gebruik van dit medicijn niet met de auto gereden mag worden. In het rapport van 10 september 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gemotiveerd waarom de in hoger beroep ingezonden informatie geen aanleiding geeft om de beperkingen, die per 17 januari 2021 van toepassing zijn, aan te vullen of te wijzigen. De informatie van de orthopedisch chirurg/traumatoloog dateert van ruim na de datum in geding en kan niet zonder meer worden teruggeplaatst naar de datum in geding. Uit de informatie van B. Sert en dr. M. Kursat Topal blijken behoudens diverse diagnoses in augustus 2024 geen gedetailleerde onderzoeksresultaten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat de beschrijving van de klachten en omstandigheden in de brief van psychiater Kaya niet veel verschilt van de informatie van de huisarts waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan. De huisarts heeft aanpassingsproblematiek met depressieve kenmerken en stemmingsklachten benoemd. Dit wordt ook in de brief van Kaya vermeld als reden van de aanmelding. De hoofddiagnose van de psychiater is een somatisch-symptoomstoornis naast een eenmalige lichte depressieve stoornis. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij daarom op basis van het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis (protocol) aangewezen is op een urenbeperking. Daartoe wordt nog overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 10 september 2024 heeft aangegeven hoe het protocol in combinatie met de medische gegevens en het functioneren van appellant wordt gewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het medische beeld zoals weergegeven door psychiater en het dagverhaal van appellant bij de beoordeling betrokken.
Het arrest Korošec
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedures diverse medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 januari 2020 [3] brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene (mede vanwege het ontbreken aan financiële middelen) niet zelf een contraexpertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om een contra-expertise te laten opstellen kan daarom buiten beschouwing blijven. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er ook op deze grond geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Het Uwv heeft de TVB2-beoordeling gebaseerd op de functies textielproductenmaker (SBC-code 111160), monteur printplaten (SBC-code 267051) en medewerker intern transport (SBC-code 111220). De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen de functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de beheersing van de Nederlandse taal van appellant onvoldoende is voor de functie monteur printplaten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2023 gemotiveerd toegelicht waarom de beheersing van de Nederlandse taal van appellant voldoende is om de functie monteur printplaten passend te achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zelf heeft opgegeven dat zijn beheersing van de Nederlandse taal voor lezen, luisteren en spreken, matig is en het feit dat appellant jaren op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft gefunctioneerd. In het rapport van 13 augustus 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat appellant in de tijd dat hij gewerkt heeft ook instructies moest kunnen volgen en zich verstaanbaar moest maken. Dat in een ander geval een arbeidsdeskundige deze functie heeft laten vervallen vanwege het taalniveau van de betrokkene in die zaak, betekent niet dat deze functie voor appellant niet passend is.
4.7.
Voor wat betreft de beroepsgrond dat het Uwv het maatmaninkomen te laag heeft vastgesteld, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 29 juni 2021 uitgelegd welke cijfers voor de indexering zijn gebruikt. Namens appellant is ter zitting bevestigd dat de indexering conform artikel 8 van het Schattingsbesluit heeft plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook uitgelegd dat bij de berekening van het maatmaninkomen is uitgegaan van de in de referteperiode door de werkgever in de polisadministratie opgegeven betalingen. Uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 19 augustus 2015) [4] volgt dat het Uwv mag uitgaan van de gegevens uit de polisadministratie, tenzij noodzakelijke gegevens ontbreken of wordt aangetoond dat deze gegevens onjuist zijn. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens overgelegd die aanleiding zijn voor het oordeel dat de door het Uwv gebruikte gegevens uit de polisadministratie onjuist zijn. De enkele stelling dat appellant in de ene maand meer heeft verdiend dan in de andere, biedt onvoldoende onderbouwing om aan te nemen dat het loon genoten in de gehele referteperiode niet representatief is. Daarbij wordt nog overwogen dat ook indien de door appellant voorgestane wijze van berekenen wordt gehanteerd dit (op zichzelf) niet leidt tot een verdiencapaciteit van minder dan 65%.
4.8.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant per 17 januari 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering en de ZW-uitkering beëindigd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
3.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.
4.CRvB 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2789.