ECLI:NL:CRVB:2024:2047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/249 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging IOAW-uitkering en weigering arbeidsinschakeling door eigen toedoen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de verlaging van de IOAW-uitkering van appellant met 100% voor twee periodes van twee maanden, alsook de blijvende weigering van de uitkering. Appellant, die sinds 2012 een IOAW-uitkering ontving, weigerde mee te werken aan een door het college aangeboden traject gericht op arbeidsinschakeling, genaamd 'Sprint naar werk'. Het college legde hem daarom maatregelen op, die door de rechtbank Gelderland in eerdere uitspraken werden bevestigd. Appellant stelde dat hij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid kon verkrijgen, maar de Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was. De Raad vernietigde de beslissing van het college om de uitkering blijvend te weigeren, omdat er geen wettelijke grondslag voor was. De Raad bevestigde echter de eerdere maatregelen van het college, omdat appellant niet had meegewerkt aan het aangeboden traject. De uitspraak benadrukt de verplichting van de appellant om deel te nemen aan voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

22/249 NIOAW, 22/250 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 13 december 2021, 20/3773 (aangevallen uitspraak 1) en 20/6458 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Elburg (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2024

SAMENVATTING

In zaak 22/249 NIOAW heeft het college de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) van appellant verlaagd met 100% over de periodes van 1 oktober 2019 tot 1 december 2019 (maatregel 1) en 1 december 2019 tot 1 februari 2020 (maatregel 2). De reden daarvan was dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft de ingangsdata van de maatregelen gewijzigd en de maatregelen verder in stand gelaten. Appellant is het niet eens met die maatregelen, maar hij krijgt in hoger beroep geen gelijk.
In zaak 22/250 NIOAW heeft het college de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 maart 2020 blijvend geweigerd (maatregel 3). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt doordat hij stelselmatig niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De rechtbank heeft deze maatregel in stand gelaten. Ook met deze maatregel is appellant het niet eens. Hij krijgt in hoger beroep gelijk. De Raad oordeelt dat maatregel 3 niet in stand kan blijven, omdat in het geval van appellant geen sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het college was niet bevoegd om de IOAW-uitkering blijvend te weigeren.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Stoel, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken 22/249 NIOAW en 22/250 NIOAW gevoegd behandeld op een zitting van 5 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Werff en A. van Hul. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
De Raad heeft partijen meegedeeld dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 juli 2012 een IOAW-uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De werkcoach van appellant heeft hem in 2018 aangemeld voor het traject Sprint naar werk. Appellant heeft toen geweigerd mee te werken aan dit traject, omdat de werkzaamheden fysiek belastend zouden zijn voor zijn rug. Appellant heeft verzocht om hem te laten keuren door een arts om duidelijk te krijgen welke werkzaamheden hij wel zou kunnen uitvoeren.
1.3.
Naar aanleiding van dat verzoek heeft een consulent appellant in augustus 2018 aangemeld bij Treve Advies (Treve) voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Een arts Indicatie en Advies en een arbeidsdeskundige hebben een onderzoek uitgevoerd naar de medische en arbeidskundige beperkingen en mogelijkheden van appellant. De arts heeft geconcludeerd dat appellant diverse beperkingen heeft en de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat, als rekening wordt gehouden met de vastgestelde beperkingen, het traject Sprint naar werk voorziet in voor hem passende arbeid in een reintegratietraject.
1.4.
Het college heeft appellant – vanwege zijn weerstand om mee te werken aan het traject – met een besluit van 9 april 2019 een re-integratievoorziening aangeboden, in de vorm van ondersteuning door de accountmanager werk, bij het vinden van betaald werk. In dat besluit is ook meegedeeld dat het college appellant zou aanmelden voor het traject Sprint naar werk als hij er niet in zou slagen om voor 1 september 2019 betaald werk te vinden en daarmee te starten. Appellant heeft ondanks vele sollicitaties niet voor 1 september 2019 betaald werk gevonden.
1.5.
Met een besluit van 29 augustus 2019 heeft het college appellant het traject Sprint naar werk aangeboden, voor drie dagen per week gedurende drie maanden vanaf 2 september 2019.
1.6.
Appellant is op 2 september 2019 niet bij Sprint naar werk verschenen en heeft zich op 4 september 2019 ziekgemeld vanwege zware rugklachten. In een e-mailbericht van 10 september 2019 heeft appellant geschreven dat hij het traject niet passend acht.
1.7.
Met een besluit van 17 september 2019 heeft het college, onder verwijzing naar artikel 5, eerste lid, artikel 8, aanhef en onder c, en artikel 9 van de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Elburg (Afstemmingsverordening), de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2019 verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Daarbij heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en dat hij zich op 23 september 2019 moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 23 september 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
1.8.
Met een besluit van 29 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd over de periode van 1 oktober 2019 tot 1 december 2019 (maatregel 1). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant wederom heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Er is sprake van recidive. Het college heeft met besluit 1 ook meegedeeld dat appellant alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening en dat hij zich op 4 november 2019 om 7:30 uur moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 4 november 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
1.9.
Met een besluit van 3 december 2019 (besluit 2) heeft het college de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd over de periode van 1 december 2019 tot 1 februari 2020 (maatregel 2). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant nogmaals heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Er is weer sprake van recidive. Het college heeft appellant met besluit 2 verder meegedeeld dat hij alsnog de komende drie maanden gebruik moet maken van de aangeboden voorziening en dat hij zich op 6 december 2019 moet melden bij het traject Sprint naar werk. Appellant heeft zich op 6 december 2019 niet gemeld bij het traject Sprint naar werk en is ook in de periode daarna niet verschenen.
1.10.
Met een beslissing op bezwaar van 28 januari 2020 heeft het college de besluiten van 29 augustus 2019 en 17 september 2019 gehandhaafd, met als reden dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.11.
Met een besluit van 30 januari 2020 (besluit 3) heeft het college met ingang van 1 februari 2020 de IOAW-uitkering van appellant bij wijze van maatregel blijvend geweigerd (maatregel 3). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt, doordat hij stelselmatig niet heeft meegewerkt aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
1.12.
Met een besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
1.13.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 januari 2020. De rechtbank heeft met een uitspraak van 14 augustus 2020 het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het de ingangsdatum van de maatregel betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 september 2019 te herroepen en te bepalen dat de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2019 wordt verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Deze beslissing berust op het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aan appellant met het traject Sprint naar werk een passende voorziening gericht op arbeidsinschakeling heeft aangeboden en dat appellant verplicht was om hiervan gebruik te maken. Ook heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende maatwerk geleverd. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Het onderzoek is door Treve zorgvuldig gedaan. Dat onderzoek is uitgevoerd omdat appellant niet aan het traject wilde meewerken en door een onafhankelijk arts gekeurd wenste te worden om duidelijkheid te krijgen over welke werkzaamheden hij wel zou kunnen doen. Het onderzoek heeft op verzoek van het college plaatsgevonden ter beantwoording van onder meer de vraag of appellant fysieke en/of mentale beperkingen heeft waardoor hij niet kan deelnemen aan het traject. Voorafgaand aan het onderzoek is appellant verzocht om alle relevante (medische) informatie mee te nemen naar het spreekuur. De arts van Treve heeft appellant onderzocht, een uitgebreide anamnese afgenomen en informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant. De arts heeft zijn bevindingen en de medische informatie betrokken bij zijn beoordeling. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die doet twijfelen aan de juistheid van het medisch advies. Voor het college was er geen reden om tot het uitvoeren dan wel betalen van een second opinion over te gaan. De arbeidsdeskundige van Treve heeft vervolgens mede op basis van het advies van de arts gemotiveerd geconcludeerd dat het traject Sprint naar werk voor appellant passende arbeid in een re-integratietraject is. Het college heeft appellant voldoende duidelijk gemaakt wat het traject inhoudt en waarom het traject voor hem is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd. Appellant kan zich niet beroepen op zijn opleidingsniveau en werkervaring. Daar komt bij dat hij al jaren werkloos is en het hem op eigen kracht niet is gelukt om werk te vinden. Omdat appellant al langere tijd niet voltijds heeft gewerkt, is het traject beperkt tot drie dagen per week.
Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.14.
Met een besluit van 27 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant gericht tegen besluit 3 gegrond verklaard vanwege de ingangsdatum van de maatregel en de IOAW-uitkering met ingang van 1 maart 2020 blijvend geweigerd. Het college heeft daarbij een vergoeding van de kosten van bezwaar toegekend.
1.15.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
De aangevallen uitspraken
2.1.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 1, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de ingangsdata van de maatregelen 1 en 2 betreft. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door besluiten 1 en 2 te herroepen voor zover het de ingangsdata van de maatregelen betreft, de ingangsdatum van maatregel 1 te bepalen op 1 november 2019 en de ingangsdatum van maatregel 2 te bepalen op 1 januari 2020. Voor het overige heeft de rechtbank bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank zag geen aanleiding om anders te oordelen over de passendheid van de aangeboden voorziening dan in de uitspraak van 14 augustus 2020, omdat appellant ter zitting heeft erkend dat zijn situatie ongewijzigd is gebleven. Omdat sprake was van een passende maatwerkvoorziening kan appellant naar het oordeel van de rechtbank worden verweten dat hij daaraan niet heeft meegewerkt. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om alsnog aan het traject deel te nemen. Dat appellant eerder wel altijd heeft meegewerkt aan zijn verplichtingen, vrijwaart hem niet van deze verplichting. Het college heeft terecht geconcludeerd dat van dringende redenen om van het opleggen van een recidivemaatregel af te zien, niet is gebleken. Dat appellant door de opvolgende recidivemaatregelen financieel zwaar wordt getroffen, staat volgens de rechtbank buiten kijf, maar maakt niet dat appellant onevenredig zwaar wordt getroffen ten opzichte van het met het opleggen van de maatregelen te dienen belang. De wetgever heeft juist beoogd om degene die weigert mee te werken met behulp van een financiële prikkel alsnog te bewegen tot deelname aan een passende voorziening waartoe hij wettelijk verplicht is.
2.2.
De rechtbank heeft met aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee dat besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht, omdat het college pas ter zitting het bestreden besluit draagkrachtig heeft gemotiveerd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de aangevallen uitspraken niet eens voor zover de rechtbank de opgelegde maatregelen in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de maatregelen 1 en 2, afgezien van de ingangsdata, en maatregel 3 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op maatregelen 1 en 2 niet slaagt en voor zover dit betrekking heeft op maatregel 3 wel slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak 1, maatregelen 1 en 2 (22/249 NIOAW)
4.1.
Het college is verplicht de uitkering te verlagen overeenkomstig zijn verordening als de belanghebbende de verplichting mee te werken aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW) niet of onvoldoende nakomt. Dat volgt uit artikel 20, tweede lid, van de IOAW.
4.2.
Een gedraging als bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW leidt op grond van de artikelen 8, aanhef en onder c, 9, aanhef en onder c, en 16, eerste lid, van de Afstemmingsverordening in geval van recidive in beginsel tot een verlaging van 100% van de bijstand gedurende twee maanden.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft deelgenomen aan het aangeboden traject Sprint naar werk en dat dit traject kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de IOAW. Verder is niet in geschil dat aan appellant al eerder een maatregel was opgelegd, omdat appellant had geweigerd mee te werken aan het traject Sprint naar werk.
Maatwerk
4.4.
Appellant heeft over de maatregelen 1 en 2 aangevoerd dat het college onvoldoende maatwerk heeft geleverd en dat al in 2018 is gebleken dat het traject Sprint naar werk voor hem niet passend is. Appellant wijst voor zijn standpunt op de uitstroomcijfers naar betaalde arbeid. Deze zijn volgens hem zo laag, drie in 2018 en één in 2019, dat, mede gelet op zijn leeftijd, werkervaring, lichamelijke en geestelijke toestand en sociaal vermogen, moet worden aangenomen dat het traject niet passend is. Verder heeft appellant aangevoerd dat het advies van Treve onzorgvuldig tot stand is gekomen. Bovendien had appellant om een onderzoek door Treve gevraagd om een discussie over geschiktheid van en voor toekomstige vacatures te voorkomen en niet om zijn geschiktheid voor het traject Sprint naar werk te beoordelen. Appellant heeft zich bereid getoond om mee te werken aan een nieuw onderzoek, maar het college heeft hierop niet positief gereageerd. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.4.1.
De gronden zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 uitgelegd waarom die gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom die uitleg onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel berust. Daaraan voegt de Raad toe dat de uitstroomcijfers, anders dan appellant stelt, geen steun bieden voor zijn stelling dat het traject voor hem niet passend is. Uit de uitstroomcijfers blijkt dat een aantal deelnemers werk heeft gevonden tijdens het traject, is uitgestroomd naar vrijwilligerswerk of is doorgestroomd naar scholing. Deze cijfers zeggen niets over het resultaat dat het traject voor appellant had kunnen hebben en hieruit blijkt ook niet dat het traject geen enkele relevante bijdrage aan zijn arbeidsinschakeling zou kunnen leveren.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4.1 was appellant verplicht gebruik te maken van het aangeboden traject Sprint naar werk. Door dit niet te doen, was het college in beginsel verplicht de IOAW-uitkering van appellant te verlagen en wel met 100%, wegens recidive voor de duur van twee maanden. Dit geldt voor zowel maatregel 1 als maatregel 2.
Dringende redenen
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat er dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening om van het opleggen van de maatregelen af te zien. Volgens appellant staat het opleggen van meerdere verlagingen niet in verhouding tot het niet meewerken aan eenzelfde traject, terwijl hij sinds 2012 aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Er zijn ook dringende redenen van financiële, persoonlijke en sociale aard om van het opleggen van recidivemaatregelen af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
In artikel 35, aanhef en onder a, van de IOAW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot weigering en verlaging als bedoeld in artikel 20 van de IOAW. De hier bedoelde verordening is de onder 1.7 vermelde Afstemmingsverordening zoals die gold in de periode waar het hier om gaat. In artikel 4, tweede lid, van de Afstemmingsverordening is bepaald dat het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. In de toelichting op artikel 4 van de Afstemmingsverordening staat daarover onder meer het volgende:
“De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als er voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgesteld. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.”
4.6.2.
Anders dan appellant heeft betoogd levert de omstandigheid dat aan hem meerdere maatregelen zijn opgelegd voor eenzelfde traject, terwijl hij sinds 2012 aan al zijn verplichtingen heeft voldaan, geen dringende reden op als hiervoor bedoeld. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, was appellant door het door hem gestelde feit dat hij voorheen had voldaan aan zijn verplichtingen niet ontslagen van de verplichting om mee te werken aan het aangeboden traject gericht op arbeidsinschakeling en was het niet meewerken daaraan niet minder verwijtbaar.
4.6.3.
Verder heeft appellant zijn stelling dat er redenen van financiële, persoonlijke en sociale aard zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien, niet toegelicht en niet onderbouwd. Die stelling leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
Aangevallen uitspraak 2, maatregel 3 (22/250 NIOAW)
4.8.
Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat het college niet op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOAW de uitkering blijvend geheel mocht weigeren. Deze beroepsgrond slaagt. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.8.1.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Het college is alleen bevoegd om een belastend besluit te nemen als die bevoegdheid bij of krachtens de wet uitdrukkelijk is toegekend. Dat volgt uit het legaliteitsbeginsel.
4.8.2.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de IOAW kan de uitkering blijvend of tijdelijk worden geweigerd indien de betrokkene door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
4.8.3.
Het college heeft maatregel 3 gebaseerd op deze bepaling en aan het blijvend geheel weigeren van de IOAW-uitkering ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt, doordat hij stelselmatig niet meewerkt aan de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.8.4.
Anders dan de rechtbank met het college heeft geconcludeerd, is de Raad van oordeel dat in dit geval geen sprake is van het door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Niet in geschil is dat het aangeboden traject Sprint naar werk moet worden aangemerkt als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling en uit de gedingstukken blijkt dat het traject onmiskenbaar is bedoeld om appellant te ondersteunen en begeleiden bij zijn arbeidsinschakeling met als uiteindelijk doel het verwerven van arbeid. Het college heeft ter zitting erkend dat, gelet op de inhoud van het traject, mede in het licht van de leeftijd van appellant, de arbeidsmarktsituatie en door appellant vele tevergeefs verrichte sollicitaties, het enkele meewerken van appellant aan het traject op zichzelf niet zou hebben geleid tot het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Dat appellant na of tijdens het doorlopen van het traject deze arbeid zou kunnen verkrijgen, was een zeer onzekere toekomstige omstandigheid en staat in een te ver verwijderd verband met het niet meewerken hieraan.
4.8.5.
Het college heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat appellant door niet mee te werken aan het traject door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft verkregen en dat dus de verplichting als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder d, van de IOAW niet is nagekomen. Dit betekent dat bestreden besluit 2 niet in stand kan blijven, omdat het niet berust op een deugdelijke wettelijke grondslag. Het college was niet bevoegd om de IOAWuitkering blijvend te weigeren.
Conclusie en gevolgen
5.1.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de maatregelen 1 en 2 in stand blijven.
5.2.
Uit 4.8 tot en met 4.8.5 volgt dat het hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit, met uitzondering van de toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar, vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien aan het besluit van 30 januari 2020 hetzelfde gebrek kleeft, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen. Dit betekent dat maatregel 3 niet in stand blijft en het college de IOAWuitkering vanaf 1 maart 2020 alsnog aan appellant zal moeten uitbetalen onder verrekening van eventueel genoten inkomsten.
5.3.
Er bestaat aanleiding om het college in de zaak van aangevallen uitspraak 2 te veroordelen in de kosten van appellant. Omdat de kosten van bezwaar en de proceskosten in beroep al zijn vergoed, komen alleen de proceskosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt). De reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 19,60. De door het college te vergoeden kosten zijn in totaal € 1.769,60. Het college moet ook het door appellant in hoger beroep voor aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2, behalve de beslissing over de proceskosten in beroep en het griffierecht;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, met uitzondering van de vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar;
  • herroept het besluit van 30 januari 2020 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 27 oktober 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.769,60;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal als voorzitter en F. Hoogendijk en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A.S. Timp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12, eerste lid
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]
Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b
De bestuursrechter kan bepalen dat:
zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 20, eerste lid
Het college kan de uitkering blijvend of tijdelijk weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 zou hebben kunnen verwerven, indien:
[…]
d. de belanghebbende door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.
Artikel 20, tweede lid
Het college verlaagt de uitkering overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, onderdeel a, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, van een verplichting als bedoeld in artikel 13, tweede en vierde lid, of een op grond van hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichting, anders dan de verplichting, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen.
Artikel 35
De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20;
[…]
Artikel 37, eerste lid
De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is vanaf de dag van melding, bedoeld in artikel 16a, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen te trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;
[…]
e. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
[…]
Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Elburg
Artikel 4, tweede lid
Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Artikel 8, onder c
derde categorie: het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid onder e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsgeschikte werkloze werknemers en de artikel 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening.
Artikel 9, aanhef en onder c
De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie
Artikel 16, eerste lid
Als een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikelen 7, onder a, b of c, 8, onder a of b of c, 12, eerste lid, 13 of 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld.
Artikel 18, tweede lid
Het college kan de uitkering blijvend weigeren naar de mate waarin de belanghebbende inkomen als bedoeld in of op grond van artikel 8 van de IOAW of van de IOAZ zou hebben kunnen verwerven, als een persoon:
[…]
b. door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid verkrijgt.