In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar persoonsgebonden budget (pgb) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking vond plaats met ingang van 28 september 2020, omdat appellante en haar vertegenwoordiger niet in staat waren de aan het pgb verbonden taken goed te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 september 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir en een vertegenwoordiger, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Hielkema en mr. J.F. Jim.
De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om het pgb in te trekken, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden die aan het pgb zijn verbonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. Appellante had aangevoerd dat de coronapandemie een rol speelde in de problemen met het declareren van de verleende ondersteuning, maar de Raad oordeelde dat hier geen bewijs voor was. De Raad concludeerde dat de intrekking van het pgb in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.
De uitspraak van de Raad is gedaan op 16 oktober 2024, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb.