ECLI:NL:CRVB:2024:2036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
22/2746 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het persoonsgebonden budget (pgb) van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van haar persoonsgebonden budget (pgb) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De intrekking vond plaats met ingang van 28 september 2020, omdat appellante en haar vertegenwoordiger niet in staat waren de aan het pgb verbonden taken goed te verrichten. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op een zitting op 4 september 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir en een vertegenwoordiger, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. A. Hielkema en mr. J.F. Jim.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om het pgb in te trekken, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden die aan het pgb zijn verbonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde dit oordeel. Appellante had aangevoerd dat de coronapandemie een rol speelde in de problemen met het declareren van de verleende ondersteuning, maar de Raad oordeelde dat hier geen bewijs voor was. De Raad concludeerde dat de intrekking van het pgb in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

De uitspraak van de Raad is gedaan op 16 oktober 2024, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de toepassing van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb.

Uitspraak

22/2746 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2022, 21/3603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of het college het pgb van appellante mocht intrekken. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Z.M. Nasir hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het college heeft een (nader) verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2024. Voor appellante zijn via videobellen mr. Nasir en [vertegenwoordiger] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema en mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1956, ondervindt beperkingen in haar dagelijks functioneren. Om die reden heeft het college aan appellante bij besluit van 11 september 2019 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt voor sociaal en persoonlijk functioneren, ondersteuning en regie bij het huishouden en ondersteuning voor zelfzorg en gezondheid, voor de periode van 25 maart 2019 tot en met 21 maart 2021.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, het pgb ingetrokken met ingang van 28 september 2020. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft met een besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit) de intrekking van het pgb gehandhaafd. Aan de intrekking ligt vooral ten grondslag dat appellante en haar vertegenwoordiger niet in staat zijn de aan het pgb verbonden taken goed te verrichten, waardoor niet voldaan is aan de voorwaarden daarvoor.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan het pgb verbonden taken niet op verantwoorde wijze zijn uitgevoerd, omdat tot 8 oktober 2020 geen declaraties bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) zijn ingediend en geweigerd is een hulpverlener conform de zorgovereenkomst te betalen. Het college was daarom bevoegd over te gaan tot intrekking.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Kort samengevat en voor zover van belang heeft appellante het volgende aangevoerd. Appellante erkent dat in 2020 de verleende ondersteuning niet optimaal is gedeclareerd, maar vindt dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder dat is gebeurd. Daarbij heeft zij met name gewezen op de impact van de coronapandemie. Voorts heeft zij aangevoerd dat de ondersteuning door haar nicht onmisbaar is.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Hij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt en legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel komt.
4.1.
Appellante heeft belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat deze beoordeling gevolgen kan hebben voor een nog lopende procedure over de afwijzing van een nieuwe aanvraag om pgb.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage.
4.3.
De Raad is van oordeel dat het college op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 bevoegd was om met ingang van 28 september 2020 het pgb in te trekken en dat het college bij afweging van de betrokken belangen van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Het college kon concluderen dat appellante noch haar vertegenwoordiger in staat waren de aan het pgb verbonden taken verantwoord uit te voeren en dat daardoor niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn verbonden aan het pgb. [1] Uit het declaratieoverzicht blijkt dat de ondersteuning die aan appellante in 2020 is verleend pas is gedeclareerd na de intrekking van het pgb bij het besluit van 16 september 2020. Appellante heeft dit ook niet bestreden en heeft erkend dat het declareren niet goed is gegaan. Dat het indienen van declaraties voor verleende ondersteuning is bemoeilijkt door de coronapandemie, zoals appellante heeft aangevoerd, is geheel niet gebleken. Het college heeft bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot intrekking van het pgb mogen betrekken dat het pgb pas met ingang van 28 september 2020 is ingetrokken, zodat appellante nog declaraties kon indienen over de verleende ondersteuning in de periode tot die datum. Over de periode daarna had appellante de mogelijkheid om zorg in natura te krijgen. Dat zorg in natura niet mogelijk was, heeft appellante met de door haar overgelegde stukken, waaronder de brief van de gezondheidspsycholoog van januari 2020, niet aannemelijk gemaakt.

Conclusies en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het pgb in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) N. El Khabazi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke bepalingen

Artikel 2.3.6 Wmo 2015(…)
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
a. de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
(…)
Artikel 2.3.10 Wmo 2015
1. Het college kan een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
d. de cliënt niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget verbonden voorwaarden,
(…)
2. Het college bepaalt in de beslissing in het eerste lid, het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015.