ECLI:NL:CRVB:2024:2021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
23/535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 17 september 2018. De Raad oordeelde dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht had besloten de uitkering te beëindigen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een eerdere uitspraak van de Raad, waarin het Uwv was opgedragen een nieuw besluit te nemen, heeft het Uwv op 30 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante stelde dat aan dit besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag lag en dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Raad heeft deze argumenten niet gevolgd en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld. De medische en arbeidskundige beoordelingen gaven geen aanleiding voor twijfel aan de vastgestelde arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellante op goede gronden is beëindigd, en dat er geen recht meer bestaat op een uitkering op basis van de Wet WIA. De uitspraak van de Raad bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/535 WIA
Datum uitspraak: 25 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 30 december 2022 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 17 september 2018 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Na een eerdere uitspraak van de Raad heeft alsnog een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. In een nieuwe beslissing op bezwaar heeft het Uwv de beëindiging van de WIA-uitkering gehandhaafd. Appellante heeft aangevoerd dat aan dit besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Verder heeft appellante gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 6 juli 2022 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 november 2019, 19/1675, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2018, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft op 30 december 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. A. Karacelik, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karacelik. Als tolk is verschenen Y. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 6 juli 2022. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellante heeft zich op 10 maart 2008 ziekgemeld voor haar werk als productiemedewerker/inpakker. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 november 2011 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij onveranderd uit is gegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2018. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juli 2018 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 17 september 2018 (datum in geding) beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In een beslissing op bezwaar van 31 januari 2019 heeft het Uwv dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat het Uwv een spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege heeft gelaten, zonder hiervoor een toereikende motivering te geven, en de hiervoor onder het procesverloop weergegeven uitspraak gedaan.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en
beroep appellante op 6 oktober 2022 op haar spreekuur gezien en een rapport, gedateerd 16 december 2022, opgesteld. In dit rapport is vermeld dat op 16 december 2022 een medisch adviseur bezwaar en beroep het rapport heeft gewijzigd. Zij heeft hierbij als toelichting opgenomen dat na intern overleg de onderdelen 6 (beschouwing) en 8 (conclusie) in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn aangepast naar meer zakelijke bewoordingen. Medisch inhoudelijk zijn deze onderdelen intact gelaten. De onderdelen 1 tot en met 5, 7 en 9 zijn onverkort overgenomen.
Nieuwe beslissing op bezwaar
2. Bij beslissing op bezwaar van 30 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 juli 2018 opnieuw ongegrond verklaard. Verwezen is naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2022. Dit betekent dat het Uwv de beëindiging van de WIA-uitkering per 17 september 2018 heeft gehandhaafd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat aan dit besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Omdat het oorspronkelijke rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is overgelegd, is niet duidelijk wat de medisch adviseur bezwaar en beroep daarin precies heeft gewijzigd. Appellante heeft zich verder op het standpunt gesteld dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de medische stukken die zij eerder heeft ingediend. Verder heeft appellante erop gewezen dat bij de beoordeling in 2018 minder beperkingen zijn aangenomen dan per 2010, terwijl haar medische situatie niet is verbeterd. Bovendien heeft het Uwv er volgens appellante ten onrechte geen rekening mee gehouden dat zij ruim acht jaar een uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid heeft ontvangen en niet van haar kan worden verwacht dat zij nu binnen korte tijd weer deel gaat nemen aan de arbeidsmarkt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om het beroep ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven aan de hand van wat appellante in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.2.
De beroepsgrond dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt, slaagt niet. Tijdens de zitting heeft het Uwv het oorspronkelijke rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 oktober 2022 overgelegd. Vervolgens is met partijen besproken dat uit vergelijking van dit rapport met het rapport dat al in het dossier aanwezig was, blijkt dat de wijzigingen die later in het rapport zijn aangebracht geen betrekking hebben op de medisch inhoudelijke beoordeling. In beide versies van het rapport staat dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar spreekuur geen nieuwe gezichtspunten heeft gevonden en dat zij van mening is dat in de FML van 22 mei 2018 (ruim) voldoende rekening is gehouden met de objectiveerbare beperkingen van appellante op de datum in geding. Dat in andere passages in het rapport wijzigingen zijn aangebracht, waarbij de bewoordingen zijn aangepast naar een meer zakelijke weergave, is daarom geen reden om te oordelen dat het onderzoek onzorgvuldig was.
Medische beoordeling
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd, geeft ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In een rapport van 22 mei 2018 heeft de arts uiteengezet dat op basis van het psychisch en lichamelijk onderzoek en het persoonlijk en sociaal functioneren de medische situatie (behoudens verbetering ten aanzien van het slapen) globaal onveranderd is ten opzichte van de eerdere beoordeling per 2010. De arts heeft een beperking voor direct contact met nikkelhoudende metalen aan de FML toegevoegd en verder beperkingen aangenomen op dezelfde beoordelingspunten als waarop per 2010 beperkingen zijn vastgesteld. Op een aantal beoordelingspunten in rubriek 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML is de arts uitgegaan van minder sterke beperkingen dan per 2010. De arts acht appellante wat betreft de moeilijk objectiveerbare klachten van het bewegingsapparaat nog steeds beperkt, maar stelt ook dat er een discrepantie is tussen de ervaren belemmeringen en bevindingen bij lichamelijk onderzoek, waar evenals in 2009 nauwelijks functiestoornissen of afwijkingen (zoals atrofie) kunnen worden geobjectiveerd. Als reden voor het stellen van minder beperkingen heeft de arts gewezen op zijn onderzoeksbevindingen en het gegeven dat inactiviteit de klachten zal doen toenemen terwijl geleidelijke opbouw van belasting naar verwachting een positief effect zal hebben op het welbevinden van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in een rapport van 23 april 2019 op gewezen dat de verzekeringsarts bij de beoordeling per 2010 nog uitging van een mogelijke hernia in de nek, carpaal tunnel syndroom (CTS) of andere ziektes als oorzaak van de klachten. Daarom zijn destijds redelijk zware beperkingen aangenomen. Inmiddels blijkt geen sprake te zijn van een nekhernia of CTS, maar van fibromyalgie. Dit is een chronisch pijnsyndroom zonder objectiveerbaar somatisch substraat. De beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 22 mei 2018 voldoen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ruimschoots aan de beperkingen die worden genoemd in het protocol fibromyalgie van de Nederlandse Vereniging Voor Reumatologie. Bij fibromyalgie adviseert men geen urenbeperking, maar activering en licht, afwisselend, statisch niet belastende arbeid. De eerder door appellante ingediende medische stukken zijn in de beoordeling betrokken en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat hieruit geen wezenlijk nieuwe informatie naar voren komt die aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen. De Raad ziet geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen, hebben de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante.
Beëindiging van de WIA-uitkering
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft vastgesteld op minder dan 35%. Dit betekent dat zij geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. De beroepsgrond dat het Uwv er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat appellante lange tijd een uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid heeft ontvangen, slaagt niet. De Wet WIA biedt hier namelijk geen ruimte voor.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.CRvB 6 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1510.