ECLI:NL:CRVB:2022:1510

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
19/5180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering onvoldoende gemotiveerd; medisch onderzoek niet zorgvuldig

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich op 10 maart 2008 ziek meldde met klachten van het bewegingsapparaat, chronische pijnklachten en psychische klachten. Het Uwv had appellante met ingang van 8 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 17 september 2018 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Appellante had nieuwe medische informatie ingediend die niet voldoende was meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante moeten oproepen voor een spreekuurcontact, gezien de betwisting van de medische grondslag. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt, en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, waarbij de eerdere medische beoordelingen opnieuw moeten worden bekeken.

De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.036,-, en het griffierecht van € 175,- moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.

Uitspraak

19.5180 WIA

Datum uitspraak: 6 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 november 2019, 19/1675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Karacelik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nog een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Karacelik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker/inpakker voor 23,73 uur per week. Op 10 maart 2008 heeft zij zich ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat, chronische pijnklachten en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 8 november 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juli 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 september 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 29 januari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 januari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is. Niet aannemelijk is geworden dat het medisch oordeel van de verzekeringsartsen onjuist is. Zowel op het psychische als het fysieke vlak zijn beperkingen vastgesteld. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht blijkt niet dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. Het enkele feit dat er in 2009 meer beperkingen zijn aangenomen betekent niet dat de medische beoordeling nu niet klopt. De rechtbank kan de redenering van de verzekeringsartsen dat de meer uitgekristalliseerde diagnose gevolgen heeft voor de vastgestelde beperkingen volgen. De beroepsgrond slaagt niet. De beperkingen zoals die in de FML van 22 mei 2018 zijn vastgelegd, zijn uitgangspunt bij de beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies. Ook is uitgangspunt dat de belasting in de functies door de arbeidskundig analist juist is vastgesteld. Met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal en het VMBO-niveau volgt de rechtbank het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Onder verwijzing naar artikel 9 van het Schattingsbesluit wordt appellante geacht de Nederlandse taal te beheersten of binnen een half jaar te kunnen aanleren. Met betrekking tot de nikkelallergie heeft de rechtbank vastgesteld dat door het gebruik van beschermende middelen direct contact met nikkel wordt voorkomen. Dat betekent dat de beperking uit de FML niet wordt overschreden. Het Uwv heeft op grond van de rapport van de artsen van het Uwv en de arbeidsdeskundigen terecht vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Haar WIA-uitkering is daarom terecht beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig was bij de hoorzitting en zijn bevindingen heeft gebaseerd op waarnemingen van de primaire arts. Appellante heeft voorts erop gewezen dat in vergelijking met de medische situatie in 2009 nu de oorzaak van haar pijnklachten duidelijk is. Volgens appellante heeft de arts van het Uwv ten onrechte appellante minder beperkt geacht ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen vanwege de diagnose fibromyalgie. Voorts heeft appellante gesteld dat een urenbeperking is aangewezen omdat de arts heeft geconcludeerd dat een geleidelijke opbouw van de belasting een positief effect heeft. Volgens appellante zijn de geduide functies niet passend omdat deze haar belastbaarheid overschrijden. Deze functies vereisen voortdurende en regelmatige lichamelijke handelingen met name van de rug en armen, terwijl zij ernstige arm- en rugklachten heeft. Appellante heeft tevens gesteld dat zij niet in staat is de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) uit te oefenen omdat deze functie enige kennis vereist van de Nederlandse taal. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dit bezwaar tegen de functie van medewerker tuinbouw niet langer te handhaven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Allereerst moet de vraag worden beantwoord of het medisch onderzoek door het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid is verricht.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491) dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Daarom zal, indien de medische grondslag van de besluitvorming wordt betwist, in deze fase van de procedure een louter dossieronderzoek als regel niet volstaan.
4.5.
In bezwaar heeft geen hoorzitting plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van uitsluitend dossieronderzoek geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Appellante heeft echter in bezwaar de medische grondslag waarop het besluit van 16 juli 2018 berust, gemotiveerd bestreden. Ook heeft appellante in bezwaar ter ondersteuning van haar stellingen medische informatie van de huisarts van 8 oktober 2018 met verscheidene specialistenbrieven van onder meer de reumatoloog en de neuroloog overgelegd. Verder heeft appellante in haar aanvullend bezwaarschrift van 11 september 2018 uitdrukkelijk verzocht om te worden gezien op een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in de betwisting van de medische grondslag van het besluit van 16 juli 2018 met de ingebrachte nieuwe medische informatie van de huisarts dan ook aanleiding moeten zien appellante op te roepen voor een spreekuurcontact. Te meer daar appellante in bezwaar heeft gesteld dat haar lichamelijke klachten jarenlang ongewijzigd zijn gebleven. Dit leidt tot het oordeel dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is geschied en dat onvoldoende vaststaat of de medische feiten juist zijn vastgesteld. Een motivering voor het afzien van een spreekuurcontact heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 januari 2019 noch nadien gegeven. Met het in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 maart 2022 is de zorgvuldigheid van het onderzoek nog steeds onvoldoende. Immers, de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich ook bij het opstellen van dit rapport gebaseerd op de in het dossier aanwezige medische informatie. Er is nog steeds geen spreekuurcontact geweest. Dit spreekuurcontact zal dus alsnog moeten plaatsvinden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met en 4.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De overige gronden van het hoger beroep kunnen onbesproken blijven. Het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep kunnen deze gronden bij hun heroverweging betrekken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep open staat.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (2 punten) in beroep en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bedraagt daarom € 3.036,-.
6. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 januari 2019;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) K.M. Geerman