ECLI:NL:CRVB:2024:2020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
20/4365 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA aan appellante, die met ingang van 22 augustus 2019 recht heeft op deze uitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met meer dan een jaar is overschreden, wat aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De procedure is gestart door appellante, vertegenwoordigd door mr. R.M.J. Schoonbrood, die hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing van het Uwv. Het Uwv heeft zijn standpunt ter zitting gewijzigd en heeft toegezegd de wettelijke rente en proceskosten te vergoeden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid, veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 437,50. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 oktober 2024
20/4365 WIA, 24/401 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op een verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante en het Uwv hebben op elkaars standpunt gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 mei 2023 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
Het Uwv heeft op 25 oktober 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellante met ingang van 22 augustus 2019 onverminderd in aanmerking wordt gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Zij wordt volledig arbeidsongeschikt geacht. Appellante heeft haar zienswijze op de gewijzigde beslissing op bezwaar gegeven.
Bij brief van 2 januari 2024 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft gereageerd op het verzoek van appellante en een nadere toelichting geven bij de gewijzigde beslissing op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 12 september 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.
Het Uwv heeft ter zitting zijn standpunt (opnieuw) gewijzigd en toegezegd dat een nieuwe beslissing op bezwaar zal worden genomen waarbij appellante met ingang van 22 augustus 2019 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA wordt toegekend. Het Uwv zal ook de wettelijke rente over de na te betalen uitkering vergoeden. Het Uwv heeft tevens toegezegd de proceskosten aan appellante te vergoeden alsmede het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht.
Daarop heeft appellante ter zitting het hoger beroep ingetrokken, onder handhaving van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

OVERWEGINGEN

1. Voor een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
2. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante op 17 juli 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Van omstandigheden die aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen is niet gebleken. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Wel is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, omdat deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
5. Er bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor de aan haar verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift voor schadevergoeding, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 875,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.