ECLI:NL:CRVB:2024:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
23/268 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake wettelijke rente over nabetaalde ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een beslissing van het Uwv, waarbij hem geen ziekengeld werd toegekend omdat zijn werkgever een loondoorbetalingsverplichting had. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant gegrond werd verklaard, heeft het Uwv op 17 november 2023 een nieuw besluit genomen, waarin het appellant alsnog recht gaf op wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering. Appellant heeft echter het hoger beroep gehandhaafd, waarbij hij ook schadevergoeding vroeg wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM.

De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het oorspronkelijke besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden, aangezien de behandeling van het bezwaar en beroep binnen de gestelde termijnen is gebleven. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 875,- en het griffierecht van € 136,- te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de toepassing van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De Raad heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van de zaak geen aanleiding gaven voor een hogere wegingsfactor in de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

23/268 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 december 2022, 20/3119 WIA, 21/2088 ZW, 21/2586 ZW, 22/430 WIA, 22/431 WIA, 22/433 WIA, 22/434 WIA en 22/783 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 oktober 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Op 17 november 2023 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft appellant verklaard het hoger beroep te willen handhaven.
Partijen hebben vervolgens op elkaars standpunt gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitvoerig overzicht van de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met de navolgende vermelding.
1.1.
Appellant heeft werkzaamheden verricht als verkoper van zonnepanelen bij [naam B.V.] . Deze werkgever is eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW). Met ingang van 26 september 2019 heeft appellant zich ziekgemeld voor deze werkzaamheden. Bij besluit van 22 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant ziekengeld toe te kennen omdat sprake is van een loondoorbetalingsverplichting van de werkgever. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2021 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en appellant alsnog met ingang van 26 september 2019 ziekengeld toegekend. Daarbij is vermeld dat het ziekengeld aan de werkgever wordt uitbetaald.
1.2.
Op 14 juni 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om een specificatie van de aan de werkgever uitbetaalde ZW-uitkering. Bij brief van 26 juli 2021 heeft het Uwv appellant een overzicht verstrekt van de betalingen die aan de werkgever zijn gedaan. Appellant heeft op 10 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen deze brief. Daarbij is verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 7 september 2021 heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de specificatie van 26 juli 2021 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 7 september 2021 (procedurenummer 21/2586 ZW). Daarbij heeft appellant de rechtbank verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de met terugwerkende kracht aan de werkgever uitbetaalde ZW-uitkering. Volgens appellant maakt hij aanspraak op de wettelijke rente, omdat hij de rechthebbende is op de ZW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (procedurenummer 21/2586 ZW), het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 7 september 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, bepaald dat het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 2021 ongegrond is, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het door appellant betaalde griffierecht.
2.2.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van wettelijke rente heeft de rechtbank overwogen dat het geschil gaat over de vraag of appellant door de toekenning van ZWuitkering (en vervolgens WGA-uitkering) vanaf 26 september 2019, nadat deze aanvankelijk waren geweigerd, inkomensschade heeft geleden, ook al zijn die uitkeringen niet aan hem maar aan zijn werkgever betaald. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog daarover. Uit de door het Uwv aangeleverde gegevens over de hoogte van de uitkering en de aan de werkgever (na)betaalde bedragen enerzijds en Suwinet anderzijds volgt namelijk dat het loon dat appellant over de desbetreffende periode heeft genoten steeds aanzienlijk hoger is geweest dan de uitkeringen die het Uwv betaald heeft aan zijn werkgever. Daaruit volgt dat appellant door het nabetalen van ZW-uitkering geen inkomensschade heeft geleden en dat daarmee dan ook geen grondslag bestaat voor het betalen van wettelijke rente aan appellant. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de nabetaalde uitkering afgewezen.
Hoger beroep
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant volgt uit artikel 29b van de ZW dat alleen de werknemer rechthebbende is op de ZW-uitkering. Daarom maakt appellant aanspraak over de wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bij het nadere besluit van 17 november 2023 zijn standpunt gewijzigd. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat appellant wel recht heeft op wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering. Het Uwv heeft besloten om een bedrag van € 4.144,26 aan wettelijke rente aan appellant te vergoeden.
3.3.
Bij brief van 5 december 2023 heeft appellant meegedeeld dat hij blij is dat hij alsnog de wettelijke rente krijgt vergoed. Hij heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep. Hij heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM. Volgens appellant is verdedigbaar dat de redelijke termijn medio 2019 is aangevangen.
3.4.
In reactie hierop heeft het Uwv verklaard dat hij zich niet zal verzetten tegen een proceskostenveroordeling ter hoogte van de forfaitaire bedragen en bereid is het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Het Uwv heeft de Raad verzocht het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM af te wijzen omdat deze termijn niet is overschreden.
3.5.
Desgevraagd heeft appellant de Raad meegedeeld dat hij het hoger beroep wenst te handhaven. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij heeft geleden onder de opstelling van het Uwv en de vertraging die deze gaf. Appellant acht zich jarenlang onheus bejegend door het Uwv. Daarom wil hij, naast een schadevergoeding op grond van artikel 6 van het EVRM, ook een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand met een factor C die hoger is dan 1.
3.6.
Het Uwv heeft zijn standpunt met betrekking de gevraagde schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM gehandhaafd. Wat betreft de vergoeding van kosten van rechtsbijstand stelt het Uwv zich op het standpunt dat appellant niet heeft onderbouwd waarom een hogere wegingsfactor zou moeten worden gehanteerd. De enkele stelling dat de juridische procedures zeer belastend voor hem zijn geweest, maakt niet dat een hogere wegingsfactor moet worden gehanteerd. Evenmin is sprake van een bijzonder complexe zaak die een hogere wegingsfactor dan 1 rechtvaardigt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met het nadere besluit van 17 november 2023 moet de beslissing op bezwaar van 7 september 2021 geacht worden te zijn ingetrokken voor zover daarbij (impliciet) is geweigerd appellant de wettelijke rente over de nabetaalde ZW-uitkering toe te kennen. Niet is gebleken dat appellant nog een procesbelang heeft bij de beoordeling van dat oorspronkelijke besluit en van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellant moet dan ook wegens verlies van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Aangezien appellant daarbij belang heeft, is op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb van rechtswege een te beoordelen beroep ontstaan tegen het nadere besluit van 17 november 2023. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of appellant recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM en of, en zo ja, tot welk bedrag, het Uwv moet worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant.
Schending redelijke termijn
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling in bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak [2] vangt de redelijke termijn aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit (de specificatie) van 24 juli 2021. Dat bezwaarschrift is door het Uwv ontvangen op 10 augustus 2021. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan deze uitspraak van de Raad is minder dan vier jaar verstreken, zodat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten bedragen € 875,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift met een waarde van € 875,- en wegingsfactor 1). Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat moet worden uitgegaan van een hogere wegingsfactor dan 1. Het Uwv heeft terecht gesteld dat het feit dat de procedures erg belastend zijn geweest voor appellant, niet betekent dat een hogere wegingsfactor moet worden toegepast en dat er ook geen sprake is van een complexe zaak die een hogere wegingsfactor rechtvaardigt. Er is geen aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft immers het Uwv (in zaaknummer: 21/2586 ZW) al veroordeeld in de proceskosten en appellant heeft tegen dat oordeel geen hoger beroepsgronden aangevoerd.
Griffierecht
7. Het Uwv dient tevens het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 875,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.D. Streefkerk, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
(getekend) J.D. Streefkerk
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009: BI8287.