ECLI:NL:CRVB:2024:20

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
21/4027 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en beoordeling van bijstandbehoevendheid na hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. Appellant, die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote, had in beroep en hoger beroep betoogd dat hij voldoende aannemelijk had gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van een vermeende schending van de inlichtingenverplichting, maar erkende ter zitting dat deze grond niet juist was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het college, omdat appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandbehoevende omstandigheden. De Raad oordeelde dat er geen beletselen waren om bijstand toe te kennen met ingang van 9 december 2019. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van het college te herroepen en appellant bijstand toe te kennen naar de geldende norm. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

21/4027 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 september 2021, 20/2218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 maart 2020 heeft het college de aanvraag van appellant om bijstand afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2023. Voor appellant is verschenen mr. Jacquemard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Berkel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om bijstand. Volgens het college heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt hoe hij voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant vindt van wel. De Raad vernietigt de uitspaak van de rechtbank. De Raad doet dit, omdat het college in hoger beroep heeft erkend dat de afwijzing van de bijstand op een onjuiste rechtsgrond berust. De rechtbank had daarom het bestreden besluit moeten vernietigen. Bij de beoordeling wat daarvan het gevolg moet zijn, concludeert de Raad dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij destijds in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college heeft de aanvraag dus ten onrechte afgewezen. Daarom voorziet de Raad zelf in deze zaak en bepaalt dat aan appellant alsnog bijstand wordt verleend naar de destijds voor hem geldende norm.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft in de periode van november 2004 tot 19 november 2019 in Brazilië gewoond. Hij is gehuwd en heeft een kind, dat in 2011 is geboren. Zijn vrouw en kind wonen in Brazilië.
1.2.
Appellant heeft op 24 december 2019 bijstand aangevraagd met ingang van 19 november 2019. Het college heeft appellant onder meer gevraagd om afschriften van alle bank- en spaarrekeningen op naam van appellant, zijn partner en zijn minderjarige kinderen over de periode van 1 december 2019 tot en met 9 december 2019. Hij moest deze stukken voor 31 december 2019 inleveren. Het college heeft dit verzoek herhaald op 10 januari 2020 en daarbij verzocht om de bankafschriften over de periode 1 januari 2019 tot en met 10 januari 2020. Daarnaast heeft het college appellant gevraagd om objectieve en verifieerbare bewijsstukken ter onderbouwing van zijn stelling dat hij sinds januari 2019 leeft van zijn tegoeden en giften van familie en vrienden. Verder heeft het college appellant verzocht om objectieve en verifieerbare bewijsstukken van de inkomsten en de vermogenspositie van zijn vrouw in Brazilië en van zijn koopwoning in Brazilië en de verhuuractiviteiten daarvan. Omdat appellant had laten weten dat hij de gevraagde stukken niet kon overleggen en dat hij in een gesprek zijn situatie wilde toelichten, heeft het college hem uitgenodigd voor een gesprek op 28 januari 2020.
1.3.
Tijdens dat gesprek heeft appellant het volgende verklaard. Samen met zijn vrouw heeft hij in Brazilië een goedlopende Airbnb gehad. Deze woning is verkocht in december 2017. De huurwoning in Brazilië waar hij vanaf maart 2018 woonde, is op 25 januari 2019 afgebrand. Daarbij zijn al zijn persoonlijke bezittingen verbrand. Hij heeft vervolgens op verschillende adressen verbleven. Zijn geld was in maart of april 2019 op. Hij werd bedreigd en hij had geen inkomsten. Hij is toen teruggegaan naar het huis van een vriend. Hij heeft eten moeten stelen en soms kon hij met zijn vriend mee-eten. Met behulp van een Nederlandse kennis is hij op 18 november 2019 naar Nederland gereisd.
1.4.
Na het gesprek heeft het college op 28 januari 2020 nogmaals verzocht om de ontbrekende informatie, die in de brief van 10 januari 2020 was opgevraagd.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Onder verwijzing naar het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de in artikel 17 van de Participatiewet (PW) neergelegde inlichtingenverplichting. Daartoe heeft het college onder meer gewezen op het niet inleveren van deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken, die inzichtelijk maken hoe appellant in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verschaft over de inkomens- en vermogenspositie van hem en zijn echtgenote en heeft hij geen inzage gegeven in zijn bankrekening in Brazilië. Verder heeft hij geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd van de beëindiging van de verhuuractiviteiten en zijn vermogen per datum bedrijfsbeëindiging. Omdat appellant niet alle noodzakelijke informatie heeft verstrekt, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zodat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
1.6.
In beroep heeft appellant alsnog de afschriften van zijn drie Braziliaanse bankrekeningen overgelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van appellant af te wijzen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 9 december 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 3 maart 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.3.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Schending inlichtingenverplichting
4.4.
Ter zitting heeft het college erkend dat de in het bestreden besluit gekozen rechtsgrond schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW, niet juist is en moet worden gewijzigd in schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW. Het gaat er volgens het college immers om dat appellant niet alle gevraagde bewijsstukken heeft gegeven. Door het niet verstrekken van deze bewijsstukken, kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Om die reden heeft het college verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.5.
Deze wijziging van de grondslag van het bestreden besluit leidt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het alsnog gegrond verklaren van het beroep tegen het bestreden besluit. De vraag is vervolgens of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe zal de Raad eerst beoordelen of appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door de gevraagde bewijsstukken niet te verstrekken en daarna of daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij is van belang dat elke schending van de medewerkingsverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Heeft appellant de medewerkingsverplichting geschonden?
4.6.
De medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van het college de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan het college de wijze en het tijdstip waarop dit moet gebeuren bepalen. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag, als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat het college kan onderzoeken en beoordelen of toekenning, dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is.
4.6.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft zijn situatie in een persoonlijk gesprek toegelicht. Voor zover mogelijk heeft hij bewijsstukken overgelegd van de inkomens- en vermogenspositie van zijn echtgenote, van de verhuur van de woning in Brazilië en over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan de aanvraag om bijstand.
Gegevens over de inkomens- en vermogenspositie van zijn echtgenote
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. De inkomens- en vermogenspositie van zijn echtgenote zijn daarom niet van belang voor zijn aanvraag om bijstand. Het college heeft deze stukken ten onrechte opgevraagd. Deze beroepsgrond slaagt.
4.7.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. [1] Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. De omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen.
4.7.2.
Uit de verklaringen van appellant kan worden afgeleid dat zijn echtgenote hem en hun kind in 2014 heeft verlaten en dat zij hun kind in 2015 alsnog heeft meegenomen. De eerste jaren na 2014 was er in het geheel geen contact tussen appellant en zijn echtgenote. In 2018 heeft hij zijn echtgenote drie keer gezien. In 2019 was dat vaker om zijn kind te kunnen bezoeken. Het contact dat hij sinds 2014 met zijn echtgenote heeft gehad, gaat uitsluitend over zijn zoon en de omgang met zijn zoon. Weliswaar heeft appellant tegen de werkconsulent gezegd dat hij zijn partner en kind naar Nederland wil halen. Ook heeft hij in het bezwaarschrift verklaard dat hij graag zou hebben dat zijn kind naar Nederland zou komen, en dat in dat geval de moeder het best kan meekomen. Volgens de Raad moeten deze uitlatingen worden gezien in het licht van de wens van appellant om zijn zoon te kunnen blijven zien, ook nu hij in Nederland is, en hebben deze uitlatingen geen verderstrekkende betekenis. De echtgenote verblijft immers met de zoon in Brazilië en er is geen enkele aanwijzing dat zij naar Nederland wil komen. Ter zitting is nog besproken dat appellant telefonisch contact heeft met zijn zoon. Als appellant zijn echtgenote spreekt, omdat zij dan de telefoon opneemt, is dat enkel om met zijn zoon te kunnen spreken. Niet is gebleken van andere, meer wezenlijke, contacten tussen appellant en zijn echtgenote. De enkele omstandigheid dat appellant zijn echtgenote heeft gemachtigd om namens hem zijn bankafschriften op te vragen bij zijn Braziliaanse bank is dat ook niet. Appellant heeft immers afdoende toegelicht dat de bankafschriften die het college van hem wenste te ontvangen slechts in persoon verkregen konden worden. Zijn echtgenote verbleef in Brazilië en hij had contact met haar vanwege hun zoon. Zij was daarom de aangewezen persoon om de bankafschriften voor appellant in Brazilië op te vragen. Dit was daarom slechts een eenmalig functioneel contact tussen appellant en zijn echtgenote. Gelet op het doel en karakter van de contacten tussen appellant en zijn echtgenote in verband met de omgang en de bankafschriften kan niet worden gezegd dat hierdoor niet langer sprake is van het ieder afzonderlijk zijn eigen leven leiden alsof hij niet met de ander is gehuwd. Verder is hun situatie zodanig dat ten minste één van de echtgenoten, namelijk de vrouw, het afzonderlijk van de echtgenoot het eigen leven leiden als blijvend bedoelt. Appellant en zijn echtgenote moeten daarom als duurzaam gescheiden worden aangemerkt.
4.7.3.
Omdat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven, zijn de bewijsstukken over de inkomens- en vermogenspositie van zijn echtgenote niet relevant voor het recht op bijstand van appellant. Dat betekent dat hij de medewerkingsverplichting niet heeft geschonden door deze stukken niet te overleggen. De grond van appellant dat hij in een onmogelijke bewijsrechtelijke positie wordt gebracht omdat er stukken bij hem worden opgevraagd, die hij niet kan verstrekken en die zijn echtgenote niet wil verstrekken, behoeft daarom geen verdere bespreking.
Gegevens over de verhuur van de woning in Brazilië
4.8.
Appellant heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de woning die hij in Brazilië als vakantiehuis verhuurde, in 2018 is verkocht. Appellant heeft verklaard dat de huurinkomsten in de periode daarvoor werden bijgeschreven op zijn Braziliaanse bankrekening waar het college de afschriften van heeft ontvangen. Ter zitting heeft het college verklaard dat hij zijn standpunt dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door geen bewijsstukken over de verhuuractiviteiten van zijn woning te overleggen niet handhaaft. Wat appellant hierover heeft aangevoerd, behoeft om die reden geen bespreking.
Gegevens over de financiële situatie van appellant voorafgaand aan de aanvraag
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende gegevens heeft verstrekt over de wijze waarop hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft immers bankafschriften en leningsovereenkomsten overgelegd en hij heeft ook toegelicht hoe hij heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Daarom is aannemelijk dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt.
4.9.1.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.9.2.
Appellant heeft, voor zover van belang, in bezwaar bankafschriften overgelegd van zijn volgende Nederlandse bankrekeningen:
- Rabo DirectRekening, eindigend op nummer 945, over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 december 2019;
- Rabo InternetSparen eindigend op nummer 572, over de periode van 20 maart 2018 tot en met 1 januari 2020.
4.9.3.
In beroep heeft appellant alsnog de ontbrekende bankafschriften van zijn drie Braziliaanse bankrekeningen overgelegd. Het gaat om de volgende bankrekeningen:
- Banco do Brasil, eindigend op nummer 925-0;
- Banco do Brasil eindigend op nummer 925-2;
- Banco do Brasil eindigend op nummer 925-3.
4.10.
Met het overleggen van deze bankafschriften heeft appellant in beroep alsnog alle gevraagde gegevens overgelegd. De Raad zal deze stukken daarom betrekken bij de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en hij recht op bijstand had.
Verkeerde appellant in bijstandbehoevende omstandigheden?
4.11.
Op de bankrekening die eindigt op 925-0 vinden alleen in januari en februari 2019 regelmatig af- en bijschrijvingen plaats. Op 7 maart 2019 wordt een bedrag van R$ 855,08 (€ 197,37) [3] bijgeschreven op deze bankrekening. Het saldo van deze bankrekening is op 11 maart 2019 R$ 0,00. Op 7 mei 2019 wordt een bedrag van R$ 429,40 (€ 96,61) en op 8 mei 2019 wordt een bedrag van R$ 433,18 (€ 98,54) bijgeschreven op deze bankrekening. Op 10 mei 2019 is het saldo van deze bankrekening weer R$ 0,00 geworden. Op 15 oktober 2019 wordt op deze bankrekening een bedrag van R$ 50,- (€ 10,84) bijgeschreven. Daarna worden op 18 oktober 2019, 12 november 2019 en 19 november 2019 bedragen bijgeschreven van R$ 1.359,99 (€ 293,53), R$ 902,18 (€ 196,92) en R$ 221,90 (€ 47,52).
4.11.1.
Op de bankrekening die eindigt op 925-2 vinden in de periode van 1 januari 2019 tot en met 24 december 2019 geen mutaties plaats en is het saldo onveranderd R$ 0,95 (€ 0,21).
4.11.2.
Op de bankrekening die eindigt op 925-3 is het saldo op 11 januari 2019 R$ 189,05 (€ 44,41). Op 4 februari 2019 is het saldo R$ 8,79 (€ 2,32). Op 11 maart 2019 wordt een bedrag van R$ 2,62 (€ 0,61) bijgeschreven op deze bankrekening. Op 7 mei 2019 en 10 mei 2019 vinden bijschrijvingen plaats van R$ 196,51 (€ 44,21) en R$ 35,47 (€ 7,98). Het saldo op deze bankrekening is op 28 mei 2019 R$ 0,00. Vervolgens wordt op 12 november 2019 een bedrag van R$ 690,50 (€ 150.72) bijgeschreven. Op 28 november 2019 is het saldo na verschillende geldopnames R$ 0,00.
4.11.3.
Op de bankrekening die eindigt op 945 is zichtbaar dat appellant tot 31 januari 2019 regelmatig bedragen vanaf zijn spaarrekening bijschrijft, betalingen verricht via betaalautomaten en overschrijvingen en opnames doet. Vanaf 1 februari 2019 worden alleen nog bankkosten afgeschreven, en is het negatieve saldo op 24 december 2019 € 110,50.
4.11.4.
Op de spaarrekening die eindigt op 572 is zichtbaar dat appellant tot en met 31 januari 2019 bedragen overschrijft naar zijn betaalrekening eindigend op 945. Het saldo op de spaarrekening is op 31 januari 2019 € 0,00.
4.12.
Uit het overzicht onder 4.11 tot en met 4.11.4 volgt dat appellant in de periode van 1 januari 2019 tot en met 28 mei 2019 en van 15 oktober 2019 tot en met 24 december 2019 bijschrijvingen op zijn bankrekeningen ontving en daarmee over geld heeft beschikt. Hoewel niet steeds blijkt van wie appellant geldbedragen heeft ontvangen en waarom hij deze bedragen heeft ontvangen, kan worden aangenomen dat hij deze bedragen heeft geleend en deze heeft kunnen aanwenden om in zijn levensonderhoud te voorzien. In de periode tussen 28 mei 2019 en 15 oktober 2019 heeft echter geen enkele transactie plaatsgevonden op zijn bankrekeningen, zodat dan in ieder geval niet uit de bankafschriften kan worden afgeleid hoe appellant in deze periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien.
4.13.
In verband met deze onder 4.12 genoemde periode van ongeveer vierenhalve maand heeft appellant verklaard dat hij vanaf de brand in zijn woning op 25 januari 2019 geld heeft geleend van een vriend, € 500,- contant heeft ontvangen van zijn broer en dat zijn zus geld heeft overgemaakt naar één van zijn Braziliaanse bankrekeningen. Verder heeft hij verklaard dat hij vanaf mei 2019 bij een vriend woonde.
4.13.1.
Uit de afschriften van de bankrekening die eindigt op 945 blijkt dat appellant op 29 januari 2019 een bedrag van € 150,- van zijn vriend heeft ontvangen als lening. Verder blijkt uit de afschriften van de Braziliaanse bankrekening die eindigt op 925-0 dat appellant bedragen heeft ontvangen die hij ook noemt in zijn opgestelde overzicht van leningen van die vriend. Dit vormt een bevestiging van de verklaring van appellant dat hij heeft geleefd van geld dat hij leende.
4.13.2.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode van 28 mei 2019 tot 15 oktober 2019 heeft geleefd van leningen verstrekt door de B.V. van X is het volgende van belang. De door deze B.V. bij leningovereenkomst met appellant van 26 juni 2017 verstrekte lening heeft appellant afgelost op 9 juli 2018. Dit blijkt uit de afschriften van de bankrekening die eindigt op 945. Deze lening kan daarom geen betrekking hebben op de periode waar het over gaat. De door de B.V. bij leningovereenkomst met appellant van 12 december 2019 verstrekte lening heeft appellant deels ontvangen op 27 december 2018 (tweemaal € 500,-) en op 4 januari 2019 (€ 4.000,-). Weliswaar is het saldo op de bankrekeningen op 31 januari 2019 nihil, maar dat sluit niet uit dat appellant nog over (een gedeelte van) dit bedrag beschikte. Op de bankafschriften in de periode vóór 31 januari 2019 zijn meerdere contante geldopnames te zien. Voldoende aannemelijk is geworden dat appellant van dit bedrag in de periode van 28 mei 2019 tot 15 oktober 2019 heeft kunnen leven. Hij heeft namelijk verklaard dat hij in die periode bij een vriend woonde. Hij had daarom geen woonlasten. Verder kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij in die periode ook weinig tot geen andere kosten had. De Raad ziet geen redenen om niet van deze verklaring te kunnen uitgaan. Daarbij komt nog dat bij de vraag hoe een betrokkene in zijn levensonderhoud heeft voorzien ook aandacht moet worden geschonken aan de vraag of er aanknopingspunten zijn voor het bestaan van een onbekende inkomstenbron, die in de te beoordelen periode van belang kan zijn. Daarvoor zijn in het geval van appellant geen concrete aanwijzingen.
4.13.3.
Uit 4.13 tot en met 4.13.2 volgt dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Aannemelijk is verder dat appellant in de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat er in beginsel geen beletselen zijn om bijstand toe te kennen met ingang van 9 december 2019.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op 4.13.3 slaagt het hoger beroep van appellant, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. Met het oog op het belang van een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 3 maart 2020 te herroepen en appellant bijstand toe te kennen met ingang van 9 december 2019 naar de destijds voor appellant geldende bijstandsnorm.
6. Appellant krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij voor de procedure in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 624,- (1 punt) in bezwaar, € 1.750,- (2 punten) in beroep en € 1.750,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.124,-. Ook krijgt appellant het door hem in beroep (€ 48,-) en in hoger beroep (€ 134,-) betaalde griffierecht, in totaal € 182,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juli 2020;
  • herroept het besluit van 3 maart 2020, bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 9 december 2019 bijstand toekent naar de destijds voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 8 juli 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot en bedrag van in totaal € 4.124,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2024.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
Artikel 17, eerste en tweede lid
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende verleent het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
(…)
Artikel 53a, eerste lid
Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan en de arbeidsinschakeling door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. (…)

Voetnoten

1.Dit is vaste rechtspraak. Zie de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918.
2.Zie de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
3.Alle ontvangen bedragen zijn omgerekend op basis van de wisselkoersen op de data waarop appellant de bedragen heeft ontvangen, zie voor de historische wisselkoersen op de betreffende data www.wisselkoers.nl.