ECLI:NL:CRVB:2024:198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
22/1224 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting in verband met betrokkenheid bij amfetamineproductie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen van € 839,42 omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Dit gebeurde doordat hij niet meldde dat hij betrokken was bij op geld waardeerbare activiteiten in een amfetaminelaboratorium. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen terecht de boete had opgelegd, ondanks het verweer van de appellant dat hij geen inkomsten had ontvangen uit deze activiteiten. De Raad bevestigde dat de schending van de inlichtingenverplichting vaststond, ongeacht of er daadwerkelijk inkomsten waren gegenereerd.

Het procesverloop begon met een hoger beroep ingesteld door de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.M. McKernan. Het college diende een verweerschrift in en beide partijen hebben aanvullende stukken ingediend. De zaak werd behandeld op een zitting op 12 december 2023, waar de Raad de zaak voegde met twee andere zaken. De Raad concludeerde dat de boete in stand bleef, omdat de appellant geen overtuigende argumenten had aangedragen die de schending van de inlichtingenverplichting konden weerleggen. De Raad oordeelde dat de boete evenredig was aan de ernst van de overtreding en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de boete af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/1224 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2022, 20/1916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geelen (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college appellant terecht een boete heeft opgelegd op de grond dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in een amfetaminelaboratorium. De Raad oordeelt dat de oplegging van de boete terecht is. Ook heeft de Raad geen aanleiding gezien om de boete op een ander bedrag vast te stellen. De boete blijft dus in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben naar aanleiding van brieven van de Raad van 30 juni 2023 nadere reacties en stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaken 22/1225 PW en 22/1226 PW behandeld op een zitting van 12 december 2023. Voor appellant is mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day. In de zaken 22/1225 PW en 22/1226 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en X ontvingen vanaf 1 april 1977 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de gehuwdennorm.
1.2.
Op 10 januari 2018 heeft de gemeente Sittard-Geleen informatie ontvangen van politie en justitie waaruit bleek dat er op 22 november 2017 een inval was geweest in een amfetaminelaboratorium in [plaatsnaam] en dat appellant op 29 november 2017 is aangehouden als een van de verdachten in een grootschalig strafrechtelijk onderzoek naar de productie van en handel in synthetische verdovende middelen. Naar aanleiding van deze informatie heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant en X.
1.3.
Met een besluit van 23 januari 2019 heeft het college de bijstand van appellant en X over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 22 november 2017 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellant en X teruggevorderd tot een bedrag van € 2.105,88 bruto. Tevens heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 7 december 2018. De reden hiervan is dat appellant en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft gegenereerd. Appellant is namelijk betrokken geweest bij de productie en handel in synthetische verdovende middelen. Doordat appellant en X geen controleerbare en verifieerbare administratie van deze werkzaamheden hebben ingeleverd, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit besluit staat in rechte vast.
1.4.
Met een vonnis van 6 juni 2019 [1] heeft de rechtbank Limburg appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor het samen met anderen produceren en aanwezig hebben van amfetamine en voor het samen met anderen voorbereidingshandelingen verrichten voor de productie van, handel in en/of uitvoer van MDMA en/of amfetamine in de periode van 9 november 2017 tot en met 22 november 2017. Naast appellant zijn er nog vijf medeverdachten veroordeeld voor deze feiten.
1.5.
Met een besluit van 24 januari 2020 heeft het college aan appellant en X een boete opgelegd van € 839,42, omdat appellant en X de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant betrokken is geweest bij de productie en handel in synthetische verdovende middelen en wellicht hieruit inkomsten heeft gegenereerd. Het college heeft het benadelingsbedrag, zijnde de over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 22 november 2017 gemaakte netto kosten van bijstand, vastgesteld op € 1.678,84. Verder is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft het rekening gehouden met de draagkracht van appellant en X. Appellant en X hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) bij de boete gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor appellant in stand blijven. De rechtbank heeft het bezwaar van X gegrond verklaard, het besluit van 24 januari 2020 voor zover dit besluit ziet op X herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor hem in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor appellant in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het college is verplicht een boete op te leggen als de betrokkene de inlichtingenverplichting niet nakomt. Dat staat in artikel 18a, eerste lid, van de PW. Voor de vaststelling van de hoogte van de boete is het benadelingsbedrag het uitgangspunt. De boete moet evenredig zijn aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet zo nodig rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.2.
Volgens appellant heeft het college niet aangetoond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat hij geen administratie kan aanleveren kan niet zonder meer tot dit oordeel leiden. De omstandigheid dat hij is veroordeeld voor het samen met anderen produceren van verdovende middelen maakt niet dat hij inkomsten hieruit heeft ontvangen. De enkele aanwezigheid van appellant in een amfetaminelaboratorium maakt niet dat er sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Vaststaat dat appellant met het vonnis van 6 juni 2019 van de rechtbank Limburg is veroordeeld wegens de productie van amfetamine in de periode van 9 november 2017 tot en met 22 november 2017 tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De rechtbank heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat appellant samen met anderen in voornoemde periode in een loods in [plaatsnaam] opzettelijke amfetamine heeft vervaardigd, bereid en aanwezig gehad en dat appellant samen met anderen voorbereidingshandelingen heeft getroffen die zagen op strafbare feiten met betrekking tot amfetamine.
4.2.2.
Het college heeft de boete voorts gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals die in het rapport van de sociale recherche van 20 maart 2019 zijn vermeld. Kort samengevat gaat het (onder meer) om de volgende feiten en omstandigheden:
- volgens een proces-verbaal van bevindingen van getuigen-deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut was de loods ingericht voor de grootschalige omzetting van preprecusoren in BMK (benzylmethylketon of fenylaceton) en – daaruit – de grootschalige productie (of deel van de productie) van amfetamine;
- een medeverdachte in de strafzaak heeft verklaard dat de loods in de herfstvakantie (de week van 14 tot en met 22 oktober 2017) is verbouwd, dat appellant de aanvoerder, het aanspreekpunt en de contactpersoon was en dat appellant hem een rondleiding had gegeven door de loods en een uitleg had gegeven over hoe het productieproces werkte.
4.2.3.
Met zowel het strafvonnis als het rapport van de sociale recherche heeft het college aangetoond dat appellant in de periode van medio oktober 2017 tot en met 22 november 2017 betrokken is geweest bij onder andere de productie van amfetamine. Dit zijn op geld waardeerbare activiteiten. Of appellant hieruit al dan niet inkomsten heeft ontvangen is hierbij niet relevant. Door geen melding te maken van deze op geld waardeerbare activiteiten heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Het benadelingsbedrag is niet in geschil.
4.3.
Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.4.
Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. [3]
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat dringende redenen bestaan op grond waarvan het college had moeten afzien van het opleggen van een boete. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat de bijstand ook is teruggevorderd, het college nieuwe bijstandsaanvragen herhaaldelijk heeft afgewezen waardoor zijn relatie met X is geëindigd, en appellant in een financiële noodsituatie verkeert en sindsdien door familie wordt gesteund
.Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Appellant heeft zijn beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW in verband met zijn financiële situatie niet nader onderbouwd. Uit de uitspraak van vandaag in de gevoegde zaken volgt dat aanvragen van appellant om bijstand zijn afgewezen op de grond dat hij onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn aandeel in het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.833.703,48 van de amfetamineproductie. Bij die onduidelijkheid over het vermogen van appellant en bij gebreke van verdere onderbouwing mist het betoog dat sprake is van dringende redenen in dit geval – mede gezien de hoogte van de boete in verhouding tot het bedrag van dat voordeel – feitelijke grondslag. [4] Deze grond slaagt daarom niet.
4.6.
De mate van verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 839,42 vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt – voor zover aangevochten – bevestigd. Dit betekent dat de boete in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 18a, van de Participatiewet
1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen. (…);
(…)
7. Het college kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
(…).

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
3.Uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807.
4.Vergelijk de uitspraak van 8 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2059.