ECLI:NL:CRVB:2024:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
20/359 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de WIA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de WIA-uitkering van appellant per 26 september 2017, waarbij het Uwv een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,13% heeft vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft, vanwege twijfels over de juistheid van dit besluit, een deskundige benoemd. Deze deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was op medische gronden. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn met drieëntwintig maanden is vastgesteld, wat leidt tot een schadevergoeding voor appellant.

Het proces begon met een hoger beroep ingesteld door mr. B. van Dijk namens appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Tijdens de zitting op 6 januari 2022 was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. G.J. Sjoer. Na de zitting werd het onderzoek heropend en werd dr. B. Sorgdrager als deskundige benoemd. De deskundige heeft een rapport uitgebracht op 31 oktober 2022, waarin de bevindingen van eerdere onderzoeken werden onderschreven.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten, maar dat het Uwv niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,13% is vastgesteld. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens is het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

20/359 WIA
Datum uitspraak: 31 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 december 2019, 19/58 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant per 26 september 2017 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 76,13%. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van het besluit van het Uwv, heeft de Raad een deskundige benoemd. Naar aanleiding van het rapport van de deskundige komt de Raad tot het oordeel dat op de datum in geding sprake was van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Het Uwv krijgt de opdracht om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. B. Sorgdrager, bedrijfsarts en klinisch arbeidsgeneeskundige, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 31 oktober 2022 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Nadat het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6/10 januari 2023 en appellant bij e-mailbericht van 27 december 2022 hun zienswijze op het rapport van de deskundige hadden gegeven, heeft de deskundige bij brief van 23 februari 2023 gereageerd op deze zienswijzen.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als [Functie]
bij het ministerie van Defensie ((ex-)werkgever) voor 38 uur per week. Op 4 juli 2008 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 juli 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 76,02%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 2 juli 2011 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.2.
Op verzoek van (ex-)werkgever heeft Ergatis B.V. ( Ergatis ) te [vestigingsplaats] een medisch onderzoek verricht naar de actuele gezondheidssituatie van appellant. Het onderzoek is verricht door een verzekeringsarts, een arbeidsdeskundige en een psychiater. Van de onderzoeksresultaten is op 10 oktober 2017 een rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat sprake is van complexe klachten. De belastbaarheid is onvoorspelbaar en er is een zeer groot risico op ontregeling. Appellant is niet structureel belastbaar met reguliere arbeid. Er is sprake van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, op grond van sterk wisselende mogelijkheden. Er zijn nog wel behandelopties. Naar aanleiding van dit rapport heeft de ex-werkgever aan het Uwv verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. In verband hiermee heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 februari 2018 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 26 september 2017 ongewijzigd voortgezet, omdat hij 68,51% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in de zin dat appellant met ingang van 26 september 2017 voor 76,13% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 september 2018 en 7 november 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 oktober 2018 en 22 november 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat
er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen over de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Appellant moet op deze datum in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid zoals verwoord in de FML van 3 oktober 2018. Verder heeft de rechtbank overwogen dat voorafgaand aan de datum in geding geen sprake is geweest van een periode van minstens twee kalendermaanden waarin appellant niet meer dan 20% van zijn maatmanloon heeft kunnen verdienen, zoals bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Wet WIA.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet is uitgegaan van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, zoals door Ergatis was geadviseerd. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voorafgaand aan de datum in geding geen sprake is geweest van een situatie waarin appellant gedurende twee maanden niet meer dan 20% van zijn maatmanloon heeft kunnen verdienen. Appellant heeft gewezen op de crisisopname in november 2015 en de intensieve behandeling daarna. Op grond hiervan valt appellant op de datum in geding onder artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, en geldt voor hem geen inkomenseis en kan hij aanspraak maken op een loonaanvullingsuitkering in plaats van een vervolguitkering. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 26 september 2017 is vastgesteld op 76,13%, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad heeft, omdat twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling, aanleiding gezien een bedrijfsarts/klinisch arbeidsgeneeskundige als deskundige te benoemen. De deskundige heeft een multidisciplinair onderzoek verricht, waarbij een fysiotherapeut de fysieke belastbaarheid van appellant heeft onderzocht en een klinisch psycholoog de mentale belastbaarheid heeft beoordeeld. De deskundige heeft de bevindingen van Ergatis onderschreven, daaronder begrepen de belastbaarheid zoals weergegeven in het rapport van 10 oktober 2017. De deskundige heeft aangegeven dat appellant bij onverwachte situaties emotioneel kan ontsporen en dat deze toevoeging van een onverwacht optredende emotionele ontsporing ontbreekt in de FML. De beschrijving in de rapportage van Ergatis komt daar wel aan tegemoet. Ondanks behandeling zal appellant kwetsbaar blijven. Wellicht kan behandeling leiden tot een arbeidsbelastbaarheid die in een beschutte werkomgeving kan worden benut. Voor wat betreft de vraag of er in aansluiting op de crisisopname in november 2015 ten minste twee kalendermaanden sprake is geweest van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ als bedoeld in artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), heeft de deskundige aangegeven dat daarvoor terugkijkend weliswaar aanknopingspunten zijn, maar dit neerkomt op een ‘best guess’.
4.3.
Appellant heeft te kennen gegeven zich in de conclusies van de deskundige te kunnen vinden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6/10 januari 2023 gesteld dat er geen medische gegevens beschikbaar zijn waaruit blijkt dat er vanaf november 2015 aaneengesloten twee maanden sprake is van het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat met de FML van 3 oktober 2018 voldoende rekening is gehouden met appellants prikkelgevoeligheid en kwetsbaarheid in het sociaal maatschappelijk verkeer. Met adequate behandeling is verbetering van de belastbaarheid te verwachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep betwist de conclusie van de deskundige dat appellant is aangewezen op beschut werk.
De deskundige heeft in reactie hierop zijn standpunt gemotiveerd gehandhaafd.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport van 31 oktober 2022 is ingegaan op de klachten van appellant en de aanwezige medische informatie geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft zijn standpunt ook na kennisneming van de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gehandhaafd. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij de bevindingen van Ergatis in het rapport van 10 oktober 2017 geheel onderschrijft. Uit laatstgenoemd rapport blijkt dat bij appellant sprake is van ernstige psychiatrische problematiek. Er is sprake van een zeer instabiele en kwetsbare persoonlijkheid, waarbij de belastbaarheid onvoorspelbaar is en het uitoefenen van druk een zeer groot risico met zich brengt op ernstige psychotische ontregeling. De aan Ergatis verbonden psychiater acht appellant om die reden niet structureel belastbaar voor arbeid en acht een situatie van geen benutbare mogelijkheden aanwezig op grond van sterk wisselende mogelijkheden.
4.5.
Gelet op 4.4 gaat de Raad ervan uit dat op de datum in geding, 26 september 2017, bij appellant sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2, tweede lid en onder d, van het Schattingsbesluit, waarbij sprake is van een zodanig wisselende belastbaarheid voor arbeid dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Daarmee is op de datum in geding bij appellant sprake van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Gelet hierop behoeft wat appellant heeft aangevoerd over een mogelijke aanspraak op een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, geen verdere bespreking.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus en de aangevallen uitspaak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit is niet voorzien van een deugdelijke motivering, zodat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep), € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze), totaal € 3.937,50. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 maart 2018 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (naar boven afgerond) elf maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) drieëntwintig maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 26 november 2018 (afgerond naar boven) negen maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vijf jaar en twee maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 260,- De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.740,-.
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 november 2018;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.740,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 260,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.156,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S. Pouw