ECLI:NL:CRVB:2024:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
22/3703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en vernietiging van eerdere besluiten inzake WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 52,52% per 29 december 2020. Appellante betwist deze vaststelling en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere besluiten van het Uwv. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een nieuw rapport van een verzekeringsarts ingediend, waaruit blijkt dat de bevindingen geen aanleiding geven om de belastbaarheid van appellante aan te passen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 52,52%. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Tevens is het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, maar is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50.

Uitspraak

22/3703 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 oktober 2022, 21/1044 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 29 december 2020 (datum in geding) op 52,52% heeft vastgesteld. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 52,52%.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 3 januari 2024 een tussenuitspraak [1] gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bewaar en beroep van 7 februari 2024 ingebracht.
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht en een brief van appellante overgelegd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak voor de feiten en omstandigheden waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, zodat het bestreden besluit genomen is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Vastgesteld is dat appellante in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv, maar dat geen spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. In de bezwaarfase heeft geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. Appellante heeft in bezwaar de juistheid van het rapport van de primaire arts uitdrukkelijk betwist. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij evenwichtsstoornissen, nekklachten, hand-, knie-, been- en voetklachten heeft, alsmede pijn in de gewrichten en kaken. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten van een fysiek spreekuur kon worden afgezien.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek te laten uitvoeren.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 30 januari 2024 op het spreekuur lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 februari 2024 geconcludeerd dat de bevindingen bij dit onderzoek geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellante per datum in geding aan te passen. De door appellante aangegeven lichamelijke klachten hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven tot het aannemen van structurele beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) per datum in geding.

Het oordeel van de Raad

Zorgvuldigheid onderzoek
2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellante alsnog op een spreekuur te onderzoeken en over de bevindingen te rapporteren, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2024 komt naar voren dat uitgebreid aandacht is besteed aan de fysieke klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met appellante het beloop van haar ziekteproces doorgenomen, de medische informatie bij de beoordeling betrokken en lichamelijk onderzoek verricht. Hiermee is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
Medische grondslag
3.1.
De Raad ziet geen aanleiding de FML van 8 maart 2023 voor onjuist te houden. In de rapporten van 11 februari 2021, 16 april 2021, 8 maart 2023, 7 september 2023 en 7 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen, zoals vastgelegd in de FML, tegemoetkomen aan de beperkingen die voor appellante op de datum in geding, 29 december 2020, kunnen worden gesteld. Er is geen reden de onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in die rapporten niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet gevolgd voor wat betreft haar gronden over het medisch oordeel over de psychische klachten. Er zijn meerdere beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren: voorspelbare werksituatie, geen veelvuldige deadlines en productiepieken, geen dwingend werktempo, niet werken op hoogtes en bij of met machines of gereedschap met verwondingsrisico, geen taken waar langdurig aandacht bij nodig is, conflicthantering uitsluitend telefonisch of schriftelijk, samenwerken met een eigen van tevoren afgebakende deeltaak, niet beroepsmatig een voertuig besturen, oppervlakkige en/of kortdurende klantcontacten, oppervlakkige patiëntcontacten, geen solitaire functie en geen leiding geven. In wat appellante heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om aan te nemen dat verdergaande beperkingen aangewezen zijn.
3.2.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 7 februari 2024 overtuigend gemotiveerd dat er rondom de datum in geding geen lichamelijke klachten waren die aanleiding geven tot het aannemen van beperkingen. Ondanks de fysieke klachten waar appellante naar eigen zeggen ook al tijdens haar werkzaamheden last van had, heeft dit haar eerder niet belemmerd in het functioneren zodat zij zich hiervoor ziek heeft moeten melden of zelfs behandeling gezocht, buiten af en toe fysiotherapie en steunzolen wat na de datum in geding heeft plaatsgevonden. Voor de beschreven lichamelijke klachten zijn er rond de datum in geding geen objectieve onderliggende aandoeningen genoemd ter verklaring van deze klachten, ook zijn er geen aanwijzingen dat appellante niet in staat kon worden geacht om te functioneren conform de in de FML aangegeven normaalwaarden op lichamelijk vlak.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd dat een verdergaande urenbeperking niet is aangewezen. Omdat appellante op de datum in geding geen intensieve behandeling meer volgt is de urenbeperking vanwege beperkte beschikbaarheid niet gehandhaafd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de motivering dat incidenteel één keer per week vijf uur werken, niet maakt dat de beperking van gemiddeld vier uur per dag werken niet langer wordt gehandhaafd. Dit is geen structurele wezenlijke overschrijding en past binnen de gestelde beperking van gemiddeld vier uur per dag en twintig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk weergegeven wat appellante incidenteel kan. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de aangenomen urenbeperking onvoldoende zou zijn.
Arbeidskundige grondslag
4.1.
De berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) en huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 372060). Uitgaande van de juistheid van de FML van 8 maart 2023 heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.2.
Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 3 april 2023 toereikend gemotiveerd dat de geduide functies maximaal een opleidingsniveau 3 vereisen. Appellante beschikt over een diploma vmbo horeca alsmede werkervaring als taxichauffeur waarmee zij beschikt over opleidingsniveau 3. Appellante voldoet aan de gestelde opleidingseisen van diploma vmbo alsmede een mbo niveau 2.
4.3.
Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor wat betreft het gevraagde niveau van de beheersing van de Engelse taal in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), in verband met een interne opleiding voor het behalen van een soldeercertificaat, in het rapport van 3 april 2023 verwezen naar de toelichting van de arbeidskundig analist in een eerdere vraagstelling. Daarin is beschreven dat de totale duur van de cursus 3,5 tot 4 dagen bedraagt. Zowel de les- als examenstof is in het Engels. Gedurende de lessen wordt afwisselend zowel in het Nederlands als in het Engels, naar behoefte van de cursist, uitleg gegeven. Omdat er veel vakjargon bij komt kijken en deze uit Engelse termen bestaan, is het essentieel dat de cursisten zich deze eigen maken. De lessen bestaan voornamelijk uit een praktijkgedeelte (70 tot 80%). Aangevuld dient te worden dat voorafgaand aan de cursus de cursisten al een tijdje mee hebben gelopen op de werkvloer en verondersteld worden reeds bekend te zijn met gebezigde Engelse terminologie/vakjargon over het werken met printplaten. Appellante heeft op het aanvraagformulier WIA aangegeven de Engelse taal ‘matig’ te beheersen. Dat is voldoende voor deze functie. Het gaat namelijk om het aanleren van specifieke terminologie die gebruikt wordt. Aangezien er al een tijdje op de werkvloer wordt meegelopen, raakt de functionaris al bekend met de terminologie nog voordat de opleiding cursus start. Het gaat in de specifieke functie niet om het vloeiend kunnen spreken van de Engelse taal. De matige beheersing is meer dan voldoende. Deze toelichting kan worden gevolgd en hiermee staat voldoende vast dat de functie productiemedewerker industrie passend is voor appellante.
4.4.
Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 april 2023 toegelicht dat in bezwaar niet dezelfde functie productiemedewerker industrie is geduid. De oorspronkelijke functie is tijdens de behandeling van het bezwaar namelijk komen te vervallen vanwege een overschrijding van de werktijden. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is binnen de SBC-code 111180 daarna een alternatief gevonden wat passend is bij de aangepaste FML waarbij een urenbeperking is toegevoegd. Deze functie is gelijksoortig aan de oorspronkelijke geduide functie want beide functies vallen binnen dezelfde SBC-code, maar het betreft een andere functie. Dit is te zien in de Arbeidsmogelijkhedenlijst, waar sprake is van een andere functienaam (medior soldering operator, waar voorheen de
assembly worker B was geduid), ook is sprake van een andere functie-inhoud en een ander uurloon.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van bestreden besluit 1 en 2, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 1 en 2 gegrond te verklaren en deze besluiten te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Voor appellante betekent dit dat de voortzetting van de WIA-uitkering en de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 52,52% in stand blijft.
Schadevergoeding
6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade, zonder dit verzoek te onderbouwen. Gelet hierop en omdat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven, zodat van een vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen sprake kan zijn, wordt dit verzoek afgewezen.
Proceskosten
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 875,-). Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 12 maart 2021 en 10 mei 2021;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt;
- wijst het verzoek om schadevergoeding van appellante af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 3 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:52.