ECLI:NL:CRVB:2024:1964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
23/19 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang na eerdere uitspraak over maatwerk re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 23 februari 2006 bijstand ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld omdat hij meent dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen geen maatwerk heeft geleverd bij het opleggen van een re-integratietraject bij De Werkmeester. De Raad heeft in een eerdere uitspraak op 8 oktober 2024 al geoordeeld dat het college geen maatwerk heeft geleverd, waardoor de Raad in deze procedure concludeert dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over het bestreden besluit. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant had een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat de gestelde schade niet aannemelijk is gemaakt en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.

Uitspraak

23/19 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 december 2022, 20/2614 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
Datum uitspraak: 15 oktober 2024
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak in essentie om de vraag of een brief en een e-mailbericht met betrekking tot een re-integratietraject besluiten zijn. Appellant wil bereiken dat wordt vastgesteld dat het college met het aan hem opgelegde traject geen maatwerk heeft geleverd. De Raad heeft in een uitspraak van 8 oktober 2024 geoordeeld dat het college met het betreffende traject geen maatwerk heeft geleverd. Daarvan uitgaande is niet in geschil dat appellant in deze zaak geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd voor zover dat de toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft. Een verzoek het college te veroordelen tot vergoeding van schade wijst de Raad af.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2024. Voor appellant is mr. Dassen-Vranken verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P.H.M. Kwaadvlieg.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 februari 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft sinds eind 2016 aan een aantal trajecten deelgenomen. Appellant heeft deze trajecten niet succesvol afgerond.
1.3.
Op 23 april 2019 heeft appellant een intakegesprek gehad met re-integratiebedrijf De Werkmeester. De afspraken die De Werkmeester toen met appellant heeft gemaakt zijn vastgelegd in een trajectplan. Appellant heeft dit trajectplan op zijn eerste werkdag, 29 april 2019, ondertekend. Nadat appellant op 29 april 2019 is gestart met het traject heeft hij zich diverse malen ziek gemeld.
1.4.
Met een brief van 4 juli 2019 heeft het college appellant bericht dat De Werkmeester in opdracht van de gemeente Heerlen samen met appellant een plan heeft gemaakt om zijn mogelijkheden om werk te vinden te vergroten en dat het niet of onvoldoende meewerken aan dat plan gevolgen kan hebben voor de uitkering van appellant.
1.5.
Appellant heeft zich op 5 juli 2019 ziekgemeld bij De Werkmeester. De consulente van appellant heeft hem met een e-mailbericht van 31 juli 2019 bericht dat hij op 1 augustus 2019 weer aanwezig dient te zijn bij De Werkmeester omdat hij – gelet op een advies van de GGDarts – zijn werkzaamheden kan hervatten.
1.6.
Het college heeft vervolgens met een besluit van 22 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 januari 2020, appellant een maatregel opgelegd omdat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening. De hierop gevolgde procedure heeft uiteindelijk geleid tot een zitting bij de Raad op 4 juni 2024, zaak 21/1003 PW, waarin de Raad uitspraak heeft gedaan op 8 oktober 2024. De Raad heeft in deze uitspraak – onder meer – geoordeeld dat het college ten aanzien van appellant met het aangeboden traject bij De Werkmeester geen maatwerk heeft geleverd.
1.7.
Met een brief van 16 januari 2020 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de brief van 4 juli 2019 en het e-mailbericht van 31 juli 2019.
1.8.
Met een besluit van 7 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 4 juli 2019 en het e-mailbericht van 31 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief en het e-mailbericht geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit nietontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De gevolgen van de brief van 4 juli 2019 en het e-mailbericht van 31 juli 2019 doen zich pas voelen met het maatregelbesluit van 22 augustus 2019. Daar stond bezwaar en beroep tegen open, waarvan appellant ook gebruik heeft gemaakt. In die procedures heeft appellant zijn standpunt over de brief en het emailbericht naar voren kunnen brengen. De rechtbank heeft aan appellant een schadevergoeding toegekend van € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort gezegd komt dit er op neer dat de brief van 4 juli 2019 en het e-mailbericht van 31 juli 2019 besluiten zijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of appellant met het instellen van het hoger beroep nog een voldoende procesbelang heeft in deze zaak. Het resultaat dat appellant met zijn hoger beroepschrift nastreeft moet hij namelijk ook daadwerkelijk kunnen bereiken en het realiseren van dat resultaat moet voor hem feitelijke betekenis hebben. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.1.
Appellant heeft toegelicht dat hij met het hoger beroep wenst te bereiken dat wordt vastgesteld dat het college met het opleggen van het traject bij De Werkmeester geen maatwerk heeft geleverd, maar ook dat dit belang komt te vervallen als de Raad naar aanleiding van de in 1.6 genoemde en op 4 juni 2024 behandelde maatregelzaak zou oordelen dat het college ten aanzien van appellant met het aangeboden traject bij De Werkmeester geen maatwerk heeft geleverd. Omdat de Raad in zijn uitspraak van 8 oktober 2024 tot dit oordeel is gekomen, gaat de Raad er in deze procedure van uit dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over het bestreden besluit.
4.2.
Wat de Raad in 4.1 heeft overwogen wordt niet anders omdat appellant een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend als gevolg van een foutieve re-integratie door het college. Het gestelde onrechtmatig handelen en de door appellant gegeven onderbouwing van de schade zijn zo algemeen en summier dat niet aannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van de hier aan de orde zijnde brief en e-mailbericht. De Raad zal het verzoek om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade daarom afwijzen.
4.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten onrechte is uitgegaan van het bezwaar van 16 januari 2020. Appellant heeft op 31 juli 2019 al bezwaar gemaakt. Dit betekent dat de redelijke termijn vanaf die datum is overschreden en dat een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellant moet worden toegekend. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Op 31 juli 2019 heeft de consulente van appellant een e-mailbericht aan appellant gestuurd en hem meegedeeld dat hij op 1 augustus 2019 aanwezig dient te zijn bij De Werkmeester om zijn werkzaamheden te hervatten. Appellant heeft hierop gereageerd met een e-mailbericht van dezelfde datum. Appellant deelt daarin – voor zover hier van belang – het volgende mee:
“Ik heb genoeg kennis en bewijzen verzameld om mezelf te verdedigen mocht u een besluit willen nemen inzake de Participatiewet.”
Uit de inhoud van dit e-mailbericht kan niet worden afgeleid dat appellant bezwaar maakt tegen enig besluit.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is niet-ontvankelijk. De Raad zal het verzoek om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade afwijzen. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover het de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover dit het bestreden besluit van 7 oktober 2020 betreft;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover dit de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn betreft;
  • wijst het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265.