ECLI:NL:CRVB:2024:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
23/3111 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht ontvangen ZW-uitkering na dubbele betalingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante. Appellante ontving vanaf 5 januari 2021 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en meldde zich op 12 april 2021 ziek. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe met terugwerkende kracht. Echter, in de periode van 8 september 2021 tot en met 31 januari 2022 heeft het Uwv abusievelijk een dubbele betaling gedaan. Het Uwv vorderde het onterecht betaalde bedrag van € 14.139,94 terug. Appellante betwistte de terugvordering en stelde dat zij niet had kunnen vermoeden dat er dubbele betalingen waren gedaan. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had teruggevorderd, omdat appellante onterecht een dubbele betaling had ontvangen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellante kreeg geen proceskostenvergoeding en het griffierecht werd niet terugbetaald.

Uitspraak

23/3111 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 oktober 2023, 22/7643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante over de periode van 19 mei 2021 tot en met 31 januari 2022 heeft teruggevorderd tot een bedrag van € 14.139,94. Volgens appellante hoefde zij niet te vermoeden dat er dubbel betaald werd, heeft het Uwv een fout gemaakt en had het Uwv daarom dit bedrag niet van haar mogen terugvorderen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering terecht heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 september 2024. Voor appellante is mr. Berkel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaijk.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 5 januari 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 12 april 2021 heeft appellante zich ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij besluit van 28 mei 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 12 april 2021.
1.2.
Op 9 februari 2022 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) aangevraagd. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 17 februari 2022 een WAZOuitkering toegekend over de periode van 19 mei 2021 tot 8 september 2021. Daarnaast heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante beëindigd per 19 mei 2021. Omdat appellante zich op 25 februari 2022 heeft ziekgemeld per 8 september 2021 wegens zwangerschaps- en bevallingsklachten, heeft zij vanaf die datum wederom recht op een ZWuitkering.
1.3.
Op 24 maart 2022 heeft het Uwv appellante een betaalspecificatie gestuurd, waarop staat vermeld dat het Uwv over de periode van 8 september 2021 tot en met 28 februari 2022 een bruto bedrag van € 17.172,14 (netto € 10.082,99) aan ZW-uitkering overmaakt aan appellante.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2022 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante over de periode van 19 mei 2021 tot en met 31 januari 2022 teruggevorderd tot een bedrag van € 24.970,53 (bruto), omdat op 24 maart 2022 abusievelijk voor een tweede keer ZW-uitkering over deze periode is uitbetaald aan appellante. Na verrekening met de WAZO-uitkering resteert een bedrag van € 14.139,94 (bruto).
1.5.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 maart 2022 bij besluit van 27 oktober 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat appellante onterecht een dubbele betaling heeft ontvangen. Het Uwv heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat uit de betaalspecificaties volgt dat het Uwv vanaf 12 april 2021 iedere maand in 2021 en in januari 2022 ZW-uitkering heeft uitbetaald aan appellante. Vervolgens blijkt uit de betaalspecificatie van 24 maart 2022 dat het Uwv over de periode van 8 september 2021 tot en met 28 februari 2022 ZW-uitkering heeft uitbetaald aan appellante. Daarmee is er sprake van een dubbele betaling van ZW-uitkering over de periode van 8 september 2021 tot en met 31 januari 2022. Verder had appellante uit de toekennings- en beëindigingsbeslissingen juist kunnen afleiden dat sprake was van een dubbele betaling. Hieruit volgt dat appellante voortdurend recht heeft gehad op één soort uitkering. Nu het Uwv feitelijk al een uitkering uitbetaald had, heeft de rechtbank appellante niet kunnen volgen in haar standpunt dat zij in de veronderstelling was dat er geen sprake was van een dubbele betaling. De rechtbank heeft daarin meegewogen dat bij de toekenning van de verschillende uitkeringen steeds wordt uitgegaan van een gelijkmatig dagloon. De hoogte van de uitkeringen verschillen daarmee niet dusdanig, dat een nabetaling van € 14.139,94 redelijkerwijs in de verwachting kon liggen. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat sprake is van een onterechte dubbele betaling, waardoor het Uwv € 14.139,94 onverschuldigd heeft betaald aan appellante. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW heeft het Uwv de plicht om onverschuldigd betaalde ZW-uitkering terug te vorderen. Dat de terugvordering het gevolg is van een fout van de zijde van het Uwv en niet van appellante, maakt dit niet anders. Voor zover appellante heeft aangegeven dat zij alle relevante informatie heeft doorgegeven, heeft de rechtbank opgemerkt dat het hier niet gaat om een schending van de inlichtingenverplichting of het opleggen van een bestuurlijke boete. Verder is de rechtbank niet gebleken van een toezegging van het Uwv aan appellante dat zij meer geld zou ontvangen en dat een uitbetaling (van € 14.139,94) kon kloppen. Ook is feitelijk onjuist dat het Uwv niet zo spoedig mogelijk heeft gehandeld. Het probleem is ontstaan door de verlate aanvraag voor een WAZO-uitkering op 9 februari 2022 waarna het Uwv op 24 maart 2022 de dubbele betaling heeft gedaan en appellante hiervan op 31 maart 2022 op de hoogte heeft gesteld. Op 1 april 2022 heeft het Uwv hierover telefonisch contact gehad met appellante. Het Uwv heeft daarmee voldoende voortvarend gehandeld. Voorts heeft het Uwv geen wettelijke verplichting om appellante op de mogelijkheid van toepassing van artikel 33, derde lid, onder d, van de ZW te wijzen. Appellante heeft geen verzoek gedaan om van die mogelijkheid gebruik te maken, zodat het Uwv geen uitvoering hoefde te geven aan de bevoegdheid die het Uwv heeft op grond van dit artikel. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante € 14.139,94 te veel aan ZW-uitkering heeft ontvangen en dit moet terugbetalen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat uit de betaalspecificaties niet blijkt dat de bedragen daadwerkelijk zijn overgemaakt. Appellante heeft steeds alle relevante informatie doorgegeven. Zij hoefde daarom niet te vermoeden dat er dubbele betalingen zouden plaatsvinden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat appellante kon afleiden dat sprake was van een dubbele betaling. Er stonden namelijk geen fouten in de toekennings- en beëindigingsbeslissingen. Uit telefonisch contact met het Uwv is daarnaast gebleken dat appellante zich geen zorgen hoefde te maken. Het Uwv had appellante moeten wijzen op de mogelijkheid van artikel 33, derde lid, onder d, van de ZW. Ter zitting heeft appellante gesteld dat het Uwv bovendien coulant had moeten zijn, nu het hier gaat om een fout van het Uwv.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In antwoord op het verzoek van de Raad om te motiveren of de uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726, gevolgen heeft voor deze zaak, heeft het Uwv op 15 mei 2024 gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de terugvordering van de ZW-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat over de periode van 8 september 2021 tot en met 31 januari 2022 sprake is geweest van een dubbele betaling van ZW-uitkering, zoals volgt uit de betaalspecificaties en de toekennings- en beëindigingsbeslissingen. Ook uit het in hoger beroep overgelegde betaaloverzicht van het Uwv blijkt dat op of rond 25 maart 2022 daadwerkelijk een bedrag van € 10.082,99 netto is overgemaakt naar de betaalrekening van appellante.
4.3.
Appellante wordt daarnaast niet gevolgd in haar, in het geheel niet onderbouwde, stelling dat een medewerker van het Uwv een telefonische toezegging heeft gedaan dat zij het op 24 maart 2022 uitbetaalde bedrag niet zou hoeven terugbetalen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is immers vereist dat appellante aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
4.4.
Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor het Uwv geen aanleiding bestond om appellante te wijzen op de mogelijkheid om artikel 33, derde lid, onder d, van de ZW toe te passen. Dit artikel biedt het Uwv de mogelijkheid om van verdere terugvordering af te zien, indien een bedrag van ten minste 50% van de restsom in één keer wordt afgelost. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat dit artikel geen wettelijke verplichting kent voor het Uwv om appellante op deze mogelijkheid te wijzen, ook niet als de terugvordering het gevolg is van een fout van het Uwv. Appellante heeft bovendien geen verzoek gedaan om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
4.5.
Tot slot is in dit geval geen sprake van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Het Uwv heeft in zijn reactie gesteld dat hoewel de terugvordering is ontstaan door een fout van het Uwv, een groter gewicht dient toe te komen aan het belang van een juiste vaststelling van het recht op uitkering en terugbetaling van te veel ontvangen uitkering. Daarbij is ook meegewogen dat de fout vrijwel direct na de onjuiste overboeking van het uitkeringsbedrag is hersteld en dat er momenteel niets wordt ingevorderd, waardoor de gevolgen voor de financiële positie van appellante aanzienlijk zijn beperkt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok