ECLI:NL:CRVB:2024:1951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
24/454 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht door het Uwv. Appellante, die voorheen als schoonmaakster werkte, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om haar uitkering per 6 januari 2023 te beëindigen. Ze stelt dat ze meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daardoor de geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen objectieve medische basis is voor het aannemen van meer beperkingen en dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellante. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/454 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2024, 22/5149 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] , Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 6 januari 2023 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Appellante is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Temel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 22 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 november 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 6 oktober 2020 in aanmerking gebracht voor een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever van appellante, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juli 2022. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2022 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 6 januari 2023 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien het motiveringsgebrek te passeren omdat appellante hierdoor niet wordt benadeeld en heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsartsen het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze hebben verricht en dat het onderzoek de conclusies kan dragen. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen objectief medische basis om meer beperkingen aan te nemen. Omdat de rechtbank niet heeft getwijfeld aan de beoordeling van de verzekeringsartsen bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest Korošec en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017. [1] Zij heeft aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Tijdens de telefonische hoorzitting heeft geen medisch onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft daarnaast onvoldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante. Door de pijn kan zij niet normaal functioneren en geen arbeid uitoefenen. Appellante begrijpt niet dat zij tijdens de eerstejaars Ziektewet-beoordeling en de eerdere WIA-beoordelingen volledig arbeidsongeschikt werd geacht en per 6 januari 2023 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is terwijl er geen verbetering maar eerder een verergering van de klachten is opgetreden. Geen van de geselecteerde functies zijn voor appellante geschikt. Dat is niet alleen omdat zij slechts haar linkerhand kan gebruiken maar bijvoorbeeld ook vanwege de taalbarrière. Appellante beroept zich daarnaast op het evenredigheidsbeginsel. Zij wordt onevenredig hard geraakt door het beëindigen van haar WIA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 [2] heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Voor zover appellante heeft bedoeld dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek omdat zij in bezwaar niet op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt geoordeeld dat appellante in de primaire fase op spreekuur is geweest bij een geregistreerd verzekeringsarts die kennis heeft genomen van het dossier, een anamnese heeft afgenomen, appellante zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht en de door hem aangevraagde orthopedische expertise in de beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens dossierstudie verricht en appellante tijdens de hoorzitting telefonisch gesproken. Appellante is gelet op voorgaande tenminste eenmaal gezien door een geregistreerd verzekeringsarts. Dit is in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021. [3] Er bestaat dan ook geen aanleiding om op deze grond een deskundige te benoemen.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is daarnaast geen reden gebleken om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door in bezwaar en beroep medische informatie in te brengen. De door appellante ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over haar belastbaarheid. Bovendien heeft een onafhankelijke orthopedische expertise plaatsgevonden. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep). Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 september 2022 dat ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit, aangevuld met het rapport in beroep van 3 augustus 2023, is voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante. In deze rapporten is uitgebreid gemotiveerd waarom geen aanvullende beperkingen zijn aangewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de onafhankelijke orthopedische expertise geen heel ernstige afwijkingen volgen en dat de bevindingen van de orthopeed in lijn zijn met de eerdere specialistische informatie. Ook de aanvullende radiologische onderzoeken zijn niet afwijkend. De verzekeringsarts heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis hiervan een genuanceerde en andere vertaalslag gemaakt naar de medische beperkingen en heeft dit dus zorgvuldiger dan zijn voorgangers gedaan. Handchirurg S.F.S. Korteweg heeft aangegeven dat alle algemeen dagelijkse levensverrichtingen (ADL) probleemloos mogelijk zijn en dat appellante niet beperkt is op handgrepen maar de verzekeringsarts heeft voor de pijnklachten wel een beperking aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML voldoende is tegemoetgekomen aan de beperkingen van appellante. Appellante heeft haar standpunt niet onderbouwd met concrete medische gegevens op basis waarvan getwijfeld moet worden aan de vastgestelde belastbaarheid. Omdat er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv, is er ook op deze grond geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
De aangevoerde beroepsgrond dat de beëindiging van de uitkering onevenredig is, slaagt niet. Gelet op het verplichtende karakter van artikel 56 van de Wet WIA bestaat in beginsel geen ruimte voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel. Wat appellante heeft aangevoerd over haar situatie in Turkije als haar man zou komen te overlijden vormt geen aanleiding om hier anders over te oordelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 22 september 2022 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellante. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze uiteindelijk afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante in het rapport van 5 oktober 2022.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.B. Yalçinkaya

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
3.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.