ECLI:NL:CRVB:2024:1935
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant, die eerder ook al een aanvraag had ingediend. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een jeugdvriend, X. Appellant had aangevoerd dat zijn omstandigheden waren gewijzigd en dat hij nu voldeed aan de voorwaarden voor bijstand als alleenstaande. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd ten opzichte van de eerdere afwijzing. Het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in artikel 3 van de Participatiewet, was van toepassing. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in stand bleef, omdat appellant niet kon bewijzen dat hij niet langer een gezamenlijke huishouding voerde met X. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.