ECLI:NL:CRVB:2024:1935

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/852 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand door appellant, die eerder ook al een aanvraag had ingediend. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een jeugdvriend, X. Appellant had aangevoerd dat zijn omstandigheden waren gewijzigd en dat hij nu voldeed aan de voorwaarden voor bijstand als alleenstaande. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd ten opzichte van de eerdere afwijzing. Het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in artikel 3 van de Participatiewet, was van toepassing. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in stand bleef, omdat appellant niet kon bewijzen dat hij niet langer een gezamenlijke huishouding voerde met X. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van het college terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

23/852 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 februari 2023, 21/4230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2024

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de afwijzing van een aanvraag om bijstand die volgde op een eerdere afwijzing. De reden ervan is dat volgens het college appellant niet heeft aangetoond dat sinds de vorige afwijzing de omstandigheden zijn gewijzigd. Volgens appellant is wel sprake van zo’n wijziging. Hij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen in een brief laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet. De Raad heeft appellant daarbij onder meer in de gelegenheid gesteld om het beroep nader toe te lichten of, als hij dat niet wil of kan, toestemming te geven om de zaak zonder zitting af te doen. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 21 augustus 2020 een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Hij heeft opgegeven te verblijven op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres). Tijdens een gesprek naar aanleiding van deze aanvraag tussen een medewerker van de gemeente Delft en appellant is het volgende naar voren gekomen. Appellant woont in de woning van een jeugdvriend (X). X woont daar zelf ook. Hij kan gebruik maken van alle voorzieningen in de woning en hij eet en drinkt gezamenlijk met X. Ze koken samen en doen om en om de was. Over de boodschappen is afgesproken dat ze samen eten en alles samen betalen. Het totaalbedrag wordt gedeeld door twee. Appellant haalt de boodschappen omdat X chronisch ziek is. Hij heeft uitstel van betaling voor de huur gekregen omdat hij geen geld heeft op zijn rekening en geen uitkering heeft.
1.2.
Met een besluit van 29 september 2020 heeft het college de aanvraag van 21 augustus 2020 afgewezen met als reden dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Appellant heeft op 25 november 2020 opnieuw een aanvraag om bijstand als alleenstaande ingediend en heeft daarbij opnieuw het opgegeven adres als verblijfadres opgegeven.
1.4.
Tijdens een gesprek naar aanleiding van deze aanvraag op 8 december 2020 tussen een medewerker van de gemeente Delft en appellant is onder meer naar voren gekomen dat de hoofdbewoner van de woning op het opgegeven adres nog steeds X is.
1.5.
Met een besluit van 9 december 2020 heeft het college de aanvraag van 25 november 2020 afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 12 mei 2021 bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hieraan heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het is aan een aanvrager wiens eerdere aanvraag is afgewezen om aan te tonen dat zijn woon- en leefsituatie is veranderd, waardoor hij nu wel in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft niet aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. In dit geval is het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, onder a, van de PW van toepassing. Daarom wordt het ervoor gehouden dat er nog steeds sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De bestuursrechter toetst een besluit op een aanvraag in beginsel voor de periode van de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. In dit geval loopt deze periode van 25 november 2020 tot en met 9 december 2020 (te beoordelen periode).
4.2.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Omdat het college in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag heeft beperkt tot de vraag of appellant heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij vanaf 25 november 2020 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, wordt de beoordeling van de Raad ook daartoe beperkt. Vergelijk eerdere rechtspraak. [1]
4.3.
Het is in dit geval dus aan appellant om aan te tonen dat zich ten opzichte van de eerdere afwijzing van bijstand een zodanige wijziging in zijn woon- en leefsituatie heeft voorgedaan dat hij in de te beoordelen periode niet langer een gezamenlijke huishouding voerde.
4.4.
Appellant heeft hierover aangevoerd dat zijn omstandigheden inderdaad zijn gewijzigd. Bij de tweede aanvraag heeft hij namelijk, anders dan bij de eerste aanvraag, wel de huurovereenkomst tussen hem en X verstrekt. Het gaat dus om een huurrelatie en niet om een gezamenlijke huishouding. Ook is er geen sprake van wederzijdse zorg tussen appellant en X. En er is in dit geval niet één van de in artikel 3, vierde lid, van de PW opgenomen onweerlegbare rechtsvermoedens van toepassing. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In de te beoordelen periode was het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW wel van toepassing. Appellant en X zijn namelijk in de periode van twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt. Dat volgt uit het besluit van 29 september 2020. Verder is niet in geschil dat appellant en X in de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van X.
4.4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over de wijziging in de omstandigheden, ziet uitsluitend op het (zakelijke) karakter van het gezamenlijk hoofdverblijf van hem en X en niet op het feit dat in de te beoordelen periode beiden nog steeds hun hoofdverblijf hadden in de woning van X.
4.4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd over het huurcontract, en dus over het zakelijke karakter van de samenwoning, en over de wederzijdse zorg is niet van betekenis voor de vraag of het college terecht is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding in de zin van de PW. Omdat op appellant het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW van toepassing is, wordt een gezamenlijke huishouding van appellant en X aanwezig geacht. Of al dan niet sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en X speelt hierbij daarom geen rol. Wat appellant daarover heeft aangevoerd, hoeft daarom niet te worden besproken.
4.4.4.
Appellant heeft dus niet aangetoond dat zijn omstandigheden bij deze tweede aanvraag gewijzigd waren ten opzichte van de omstandigheden waarop de afwijzing van de eerste aanvraag was gebaseerd, in die zin dat hij nu wel voldeed aan de voorwaarden voor het recht op bijstand als alleenstaande.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet

Artikel 3
[...]
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365.