ECLI:NL:CRVB:2024:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23/1791 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van AOW-pensioen wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen van appellant. De aanleiding voor deze herziening was het feit dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een ander, wat hij betwistte. Appellant ontving zijn AOW-pensioen naar de norm voor alleenstaanden, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde dat hij vanaf 2 januari 2020 samenwoonde met een andere persoon, aangeduid als X. De Svb had appellant eerder verzocht om informatie over zijn woonsituatie en concludeerde op basis van de ontvangen gegevens dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, mede omdat er uit een eerdere relatie met X een kind was geboren.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft vastgesteld dat de feiten en omstandigheden, zoals door appellant aangevoerd, niet voldoende waren om de conclusie van de Svb te weerleggen. De Raad oordeelde dat de wettelijke bepalingen omtrent gezamenlijke huishoudingen van toepassing waren, en dat het feit dat appellant en X niet getrouwd zijn en geen relatie meer hebben, niet relevant was voor de beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen blijven in stand. Er werd geen kostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

23/1791 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2023, 21/6570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 1 oktober 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een herziening en terugvordering van AOW-pensioen, met als reden dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een ander. Appellant stelt dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde met die persoon omdat hij niet met haar getrouwd is en ook geen relatie met haar heeft. Hij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen met een brief van 23 juli 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet, dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Met een brief van 28 februari 2020 heeft de Svb appellant verzocht om informatie over de samenstelling van zijn huishouden.
1.3.
Met een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’, ondertekend op 12 juli 2020, heeft appellant bij de Svb gemeld dat met ingang van 2 januari 2020 iemand (X) bij hem woont totdat zij een woning heeft gevonden.
1.4.
Met een brief van 20 juli 2020 heeft de Svb appellant bericht dat zijn AOW-pensioen niet verandert en dat zijn woonsituatie binnen zes maanden opnieuw zal worden bekeken.
1.5.
Met een brief van 17 februari 2021 heeft de Svb appellant opnieuw verzocht om informatie over zijn woonsituatie.
1.6.
Met een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’, ondertekend op 26 april 2021, heeft appellant aan de Svb doorgegeven dat X blijvend bij hem woont.
1.7.
Met een besluit van 4 mei 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 6 september 2021 (bestreden besluit), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant over de periode van augustus 2020 tot en met april 2021 herzien naar de gehuwdennorm. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 2 januari 2020 met X een gezamenlijke huishouding voert. Zij wonen vanaf dat moment op hetzelfde adres. Omdat uit hun relatie een kind is geboren, wordt aangenomen dat appellant en X een zorgrelatie hebben.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij en X in de te beoordelen periode weliswaar op hetzelfde adres woonden, maar dat zij niet getrouwd zijn en ook geen relatie hebben.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen over de periode van augustus 2020 tot en met april 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, van de AOW wordt in een aantal situaties alleen op de grond dat betrokkenen een gezamenlijk hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres al aangenomen dat die personen een gezamenlijke huishouding voeren. Van een gezamenlijke huishouding is in ieder geval sprake als betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun (eerdere) relatie een kind is geboren. Dit is een onweerlegbaar rechtsvermoeden. [1]
4.2.
Vaststaat dat uit een eerdere relatie tussen appellant en X een kind is geboren. Daarnaast is niet in geschil dat appellant en X in de periode van augustus 2020 tot en met april 2021 hun hoofdverblijf op het adres van appellant hadden. Hieruit volgt, gelet op 4.1, dat appellant en X in die periode voor de toepassing van de AOW een gezamenlijke huishouding voerden. De omstandigheden die tot het voeren van de gezamenlijke huishouding hebben geleid is daarbij niet van belang. Ook de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang. Dat appellant en X niet getrouwd zijn en dat zij volgens appellant geen relatie meer hebben maakt daarom niet uit voor het antwoord op de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Wat appellant aanvoert slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van het AOW-pensioen in stand blijven.
6. Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de AOW herziet de Sociale verzekeringsbank, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ouderdomspensioen en terzake van weigering van ouderdomspensioen, een dergelijk besluit of trekt zij dat in: indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen; indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend; indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 15, tweede lid, of 49, ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ouderdomspensioen bestaat.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 14 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3611.