ECLI:NL:CRVB:2019:3611
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling gezamenlijke huishouding en AOW-rechten na beëindiging huwelijk
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellanten, een voormalig echtpaar, ontvingen beiden een AOW-pensioen naar de norm van een ongehuwde, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft vastgesteld dat zij vanaf 1 mei 2016 recht hebben op een AOW-pensioen naar de norm van een gehuwde, omdat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten vanaf 1 oktober 2016 een gezamenlijke huishouding voerden, maar de Svb stelde dat dit al vanaf 22 april 2016 het geval was. De appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat hun samenwonen noodgedwongen was en dat er geen sprake was van zorgverlening aan elkaar, maar de Raad oordeelde dat de objectieve criteria voor een gezamenlijke huishouding van toepassing zijn, ongeacht de omstandigheden die tot het samenwonen hebben geleid.
De Raad bevestigde dat de appellanten vanaf 22 april 2016 op hetzelfde adres woonden en dat dit leidde tot het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De leeftijd van de kinderen en het feit dat zij niet meer thuis woonden, waren niet relevant voor de beoordeling. De Raad concludeerde dat de Svb terecht de AOW en AIO-aanvulling had herzien en het teveel betaalde had teruggevorderd. De rechtbank had de beroepen van de appellanten terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.