ECLI:NL:CRVB:2024:1926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
22/3104 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de Wet WIA en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van de Wet WIA per 12 mei 2021. Appellant, die als vliegtuigtanker werkte, heeft zich op 8 juli 2015 ziekgemeld. Het Uwv heeft zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 43,91%, maar appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft een deskundigenrapport ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld, waarbij de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv centraal stond. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed onderbouwd zijn. De Raad volgt het standpunt van het Uwv dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht is vastgesteld op 43,91%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3104 WIA
Datum uitspraak: 9 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 augustus 2022, 21/1217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de Wet WIA per 12 mei 2021. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Hij verwijst daarvoor naar een door hem ingebracht deskundigenrapport. De Raad volgt het standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 43,91%.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft een rapport van een deskundige overgelegd. Daarop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2024 door middel van beeldbellen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verstraten. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vliegtuigtanker voor gemiddeld 43,43 uur per week bij [ex-werkgever] (ex-werkgever). Op 8 juli 2015 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 4 juli 2018 (einde wachttijd na een loonsanctie) een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend
.De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 66,19%.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2020 (primair besluit) heeft het Uwv aan appellant per 4 juli 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.3.
Appellant en de ex-werkgever hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierna heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden door een arts
.Deze (primaire) arts komt in zijn rapport van 25 november 2020 tot de conclusie dat appellant meer beperkt is dan in 2018 bij de beoordeling per einde wachttijd is aangenomen en heeft een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2020 opgesteld
.Uit een arbeidskundig onderzoek blijkt vervolgens dat appellant op grond van voor hem geselecteerde functies 89,30% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het Uwv heeft op 7 december 2020 een voornemen tot wijziging van het primaire besluit genomen, waarin is meegedeeld dat appellant per 4 juli 2020 89,30% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Appellant en de ex-werkgever hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Vervolgens is appellant onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts komt, in tegenstelling tot de primaire arts, in zijn rapport van 24 februari 2021 tot de conclusie dat er geen aanleiding is om per 4 juli 2020 meer beperkingen aan te nemen ten opzichte van de beoordeling per einde wachttijd in 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellant aangewezen beperkingen neergelegd in een FML van 24 februari 2021. Uit een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep blijkt vervolgens dat appellant op grond van voor hem geselecteerde nieuwe functies 43,91% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het Uwv heeft op 11 maart 2021 een nieuw voornemen tot wijziging van het primaire besluit genomen. In dit voorgenomen besluit is meegedeeld dat appellant per 4 juli 2020 43,91% arbeidsongeschikt is.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant en de ex-werkgever gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vanaf 4 juli 2020 gewijzigd van 66,19% naar 43,91%. Deze wijziging geldt vanaf 12 mei 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier, de bezwaarschriften en een door de ex-werkgever ingebracht rapport van medisch adviseur R.M.E. Blanker van 4 januari 2021 bestudeerd. Ook heeft zij appellant gesproken op de hoorzitting en hem na afloop onderzocht. De lengte van dit fysieke onderzoek is niet bepalend voor de mate van zorgvuldigheid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle klachten van appellant en de informatie van de behandelaars betrokken in haar beoordeling en eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden uitgelegd hoe haar beoordeling tot stand is gekomen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de primaire arts heeft aangenomen dat appellant beperkt wordt door gezondheidsklachten. Deze arts heeft aanvullende beperkingen opgenomen voor fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 februari 2021 uiteengezet op welke punten zij tot een andere conclusie komt dan de primaire arts en waarom zij geen aanleiding ziet om appellant meer beperkt te achten dan is vastgesteld ten tijde van de beoordeling per einde wachttijd in 2018. Dit heeft ertoe geleid dat in de FML minder beperkingen zijn opgenomen voor dynamische handelingen en statische houdingen en geen beperkingen voor fysieke omgevingseisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen.
Het standpunt van appellant
3. In hoger beroep heeft appellant gronden aangevoerd over de zorgvuldigheid van het onderzoek en over de juistheid van de medische beoordeling.
3.1.
Appellant heeft herhaald dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de primaire arts aangenomen beperkingen niet juist zijn. Daarnaast was de duur van het lichamelijke onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heel beperkt, waardoor appellant zich niet serieus genomen voelt.
3.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat in de FML van 24 februari 2021 meer beperkingen aangenomen moeten worden voor zijn rug-, nek- en schouderklachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen rekening gehouden met zijn toegenomen energetische klachten als gevolg van zijn rug- en nekklachten. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een arbeidskundig rapport van J.A.J. Wouters van Bureau Terzet uit 2019 overgelegd, alsmede een afsprakenoverzicht en medische informatie van neuroloog M. van Dooren van 23 mei 2018, neuroloog T.W.H. Alleman van 4 juli 2024 en pijngeneeskundige K. Piotrowski van 14 augustus 2024. Ook heeft appellant een deskundigenrapport van 23 mei 2024 overgelegd van een door hem in hoger beroep ingeschakelde onafhankelijke verzekeringsarts, J. Klijn, met toelichtende e-mails van Klijn en van [naam vertrouwenspersoon] van 15 augustus 2024. Tijdens de zitting heeft appellant verklaard dat de door Klijn genoemde beperkingen overeenkomen met de beperkingen die door de primaire arts in 2020 zijn aangenomen. Dit zijn de beperkingen die volgens appellant voor hem aangewezen zijn.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het deskundigenrapport van Klijn heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2024 overgelegd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA terecht is vastgesteld op 43,91%.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.2.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat appellant de duur van het onderzoek als kort heeft ervaren, betekent niet dat zijn klachten niet serieus zijn genomen. De overwegingen van de rechtbank daarover worden volledig onderschreven.
Medische beoordeling
4.3.
De door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Klijn heeft appellant op 21 maart 2024 lichamelijk onderzocht. In zijn rapport van 23 mei 2024 komt Klijn op grond van dat onderzoek tot de conclusie dat er meer afwijkingen zijn van rug, nek en schouders, zodat aanleiding bestaat voor (meer) beperkingen voor fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 24 februari 2021 is uitgegaan. Aangezien tussen zijn onderzoek en de datum in geding geen veranderingen zijn geweest in de gezondheidstoestand van appellant, acht Klijn zijn onderzoeksbevindingen representatief voor appellants medische toestand op de datum in geding. Verder ontbreken volgens Klijn gegevens van de neuroloog die van belang zijn, omdat daaruit een andere diagnose naar voren komt dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt de conclusie van Klijn niet. In het rapport van 23 augustus 2024 wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop dat hij appellant op 24 februari 2021 heeft onderzocht, terwijl Klijn appellant drie jaar later heeft onderzocht. Het lichamelijke onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft zodoende een betere weergave van de medische situatie van appellant op de datum in geding dan ten tijde van het onderzoek van Klijn. Daarnaast ziet de overgelegde informatie van neuroloog Alleman en pijngeneeskundige Piotrowski niet op de medische situatie van appellant op de datum in geding. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het niet aannemelijk dat de beschreven nekpijn en handklachten op de datum in geding aanwezig waren en is het niet aannemelijk dat de afwijkingen van de nek toen al in die mate aanwezig waren. Daarvoor verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar de medische informatie van reumatoloog prof. F.H.J. van den Hoogen van 15 juli 2020. Op de bij dat onderzoek gemaakte röntgenfoto’s waren geen afwijkingen zichtbaar. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het onderzoek van Klijn daarom niet representatief voor de datum in geding.
4.5.
De Raad ziet in het rapport van Klijn geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen van appellant. De conclusie van Klijn dat meer beperkingen aangenomen moeten worden voor de nek-, schouder- en rugklachten van appellant is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 augustus 2024 op inzichtelijke en overtuigende wijze weerlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat, mede gelet op de gegevens van de behandelend sector, het lichamelijk onderzoek van Klijn in 2024 niet representatief is voor de datum in geding en dat het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in 2021 dat wel is. De reden daarvoor is dat Klijn weliswaar stelt dat tussen zijn onderzoek en de datum in geding geen veranderingen zijn geweest in de gezondheidstoestand van appellant, maar appellant rond de datum van het onderzoek van Klijn zelf een toename van klachten heeft aangegeven. Verder is de conclusie van Klijn over de beperkingen van appellant enkel gebaseerd op zijn eigen onderzoeksbevindingen in maart 2024, terwijl de beperkingen in de FML van 24 februari 2021 gebaseerd zijn op zowel een lichamelijk onderzoek dat omstreeks de in geding zijnde datum heeft plaatsgevonden, als op medische informatie van behandelaars uit die periode. Uit het rapport van Klijn blijkt niet dat hij die gegevens in zijn beoordeling heeft betrokken. In het bijzonder blijkt niet dat Klijn de brief van reumatoloog Van den Hoogen van 15 juli 2020 heeft meegewogen, terwijl deze reumatoloog lichamelijk onderzoek en een beeldvormend onderzoek van de CWK (nek) en TWK (rug) heeft verricht, waaruit geen afwijkingen zijn gebleken. Uit deze informatie blijkt ook dat bij de X-CWK geen overtuigende facetartrose is gevonden, terwijl in de brief van de neuroloog van 4 juli 2024 wordt gesproken over een stekende nekpijn sinds vier maanden waarbij op grond van een MRI een nekhernia wordt geconstateerd. Niet onderbouwd is dat deze nekhernia ten tijde van de datum in geding al aanwezig was. In dit kader is ook van belang dat in de FML van 24 februari 2021 al diverse beperkingen zijn opgenomen voor de rug- en nekklachten van appellant.
4.6.
De Raad ziet, gelet op wat onder 4.5 is overwogen, geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Het door appellant in hoger beroep ingediende rapport van Klijn en de in hoger beroep overgelegde medische informatie roepen geen twijfel op aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Verder kan aan het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van Bureau Terzet uit 2019 in deze procedure niet die waarde gehecht worden die appellant wenst. Dit rapport betreft een arbeidskundig rapport dat is opgesteld in de letselschadeprocedure die appellant voert tegen zijn exwerkgever en waarin is beoordeeld of sprake is van een beroepsziekte doordat appellant in zijn eigen werk veelvuldig is overbelast. In dit rapport is de belastbaarheid van appellant niet vastgesteld. Bovendien is appellant ook door het Uwv ongeschikt geacht voor zijn maatgevende arbeid. De Raad ziet ten slotte ook geen aanleiding om [naam vertrouwenspersoon] , vertrouwenspersoon van appellant, die niet in de gelegenheid was de zitting bij te wonen, nog in de gelegenheid te stellen een (nadere) reactie in te dienen.
4.7.
De Raad stelt ten slotte vast dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige aspecten van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M. Korver