ECLI:NL:CRVB:2024:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/2890 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen per 27 januari 2021. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat er geen zorgvuldig medisch onderzoek was verricht en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 24 juli 2024, waar appellant werd bijgestaan door zijn echtgenote en zijn advocaat, mr. H.S. Huisman. Het Uwv werd vertegenwoordigd door J.C. Geldof.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant had zich op 30 januari 2019 ziekgemeld met psychische klachten en had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv concludeerden dat appellant niet meer geschikt was voor zijn vorige functie en berekenden een mate van arbeidsongeschiktheid van 32%. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was, maar dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel. Na een tussenuitspraak van de rechtbank heeft het Uwv aanvullende informatie verstrekt, maar de Raad oordeelde dat de eerdere conclusies van het Uwv juist waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat zijn psychische klachten op de datum in geding ernstiger waren dan vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de weigering van de WIA-uitkering in stand bleef. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2890 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 september 2023, 21/6111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 27 januari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is er geen zorgvuldig medisch onderzoek verricht, heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij daarom niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.S. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft tot 1 mei 2018 gewerkt als voorman/inpakker voor gemiddeld 39,75 uur per week. Op 30 januari 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft na bestudering van het dossier en een telefonisch spreekuurcontact vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2021. Het gaat daarbij om verschillende beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en om een beperking voor in de nacht werken, alle voortkomend uit een depressieve episode. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het werk als voorman/inpakker, voor appellant functies geselecteerd en op basis daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 32%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 januari 2021 geweigerd appellant met ingang van 27 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ten grondslag liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep dat tot stand is gekomen na bestudering van het dossier en het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
1.3.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft hij onder meer een brief van 11 november 2022 overgelegd, met daarin de bevindingen van een diagnostisch onderzoek dat bij hem in september en oktober 2022 is uitgevoerd door drs. J. de Jongh, arts psychiatrie, onder supervisie van drs. A. Ramnath, psychiater. Hieruit volgt dat er sterke aanwijzingen zijn dat appellant ten tijde van dat onderzoek lijdt aan een ernstige posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat secundair een depressieve stemmingsstoornis is ontstaan. Gezien de behandelgeschiedenis van appellant bestaat dit PTSS-beeld al sinds 2019, is dit niet adequaat behandeld en is op basis van eerdere medische gegevens de waarschijnlijkheid hoog dat hij in januari en oktober 2021 ook last heeft gehad van deze PTSS-klachten.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat deze bevindingen, die dateren van ruim na de datum in geding, 27 januari 2021, geen ander beeld geven van de belastbaarheid van appellant.
1.5.
Met een tussenuitspraak van 17 april 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, maar dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat wat appellant heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, met name de bevindingen van het diagnostisch onderzoek, niet tot meer beperkingen leidt. Bij het opstellen van de FML is immers uitgegaan van het beeld dat bij appellant geen sprake was van een ernstige depressie, terwijl uit de bevindingen van het diagnostisch onderzoek volgt dat de diagnoses PTSS en depressieve stemmingsstoornis zijn gesteld en dat appellant in januari 2021 hoogstwaarschijnlijk ook last had van PTSS-klachten. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit motiveringsgebrek te herstellen binnen acht weken na de tussenuitspraak.
1.6.
Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2023 ingebracht.
1.7.
In reactie op dit rapport heeft appellant kenbaar gemaakt zich niet te kunnen vinden in de nadere motivering die in dat rapport is opgenomen en zich op het standpunt gesteld dat het geconstateerde motiveringsgebrek daarmee niet is hersteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard vanwege het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het motiveringsgebrek met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 mei 2023 heeft hersteld, omdat daarin op inzichtelijke en toereikende wijze uiteen is gezet waarom dat wat appellant heeft aangevoerd over zijn psychische klachten niet tot meer beperkingen leidt dan opgenomen in de FML. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd dat uit de beschikbare medische informatie van de behandelend artsen volgt dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een ernstige depressie of een ernstige (invaliderende) PTSS. Ten aanzien van de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond wordt gezien voor het oordeel dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor hem geschikt worden geacht. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Omdat het beroep gegrond is, heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht en de door hem in beroep gemaakte proceskosten moet vergoeden.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarmee de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand in stand zijn gelaten. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er voor een zorgvuldig medisch onderzoek een fysiek spreekuurcontact had moeten plaatsvinden, juist vanwege zijn psychische klachten. Er wordt volgens hem te veel waarde gehecht aan het door de verzekeringsarts verrichte onder 1.1 genoemde onderzoek. Dat het beeld volgens de verzekeringsarts niet imponeerde als een ernstige depressie, omdat appellant met enige regelmaat lachte tijdens dat telefonisch spreekuurcontact, kan hij niet volgen gezien al wat hij tijdens dat contact heeft verteld. Dat lachen kan bovendien ook voortkomen uit een vorm van spanning.
4.3.1.
Zoals eerder door de Raad is overwogen in de uitspraak van 18 januari 2023 [1] zal een spreekuur meestal in fysieke vorm plaatsvinden, maar kan een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding heeft plaatsgevonden ook een spreekuurcontact zijn als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021. [2] Ook bij een dergelijk spreekuurcontact geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd.
4.3.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, wordt onderschreven. De voor het eerst in hoger beroep door appellant aangevoerde beroepsgrond dat er een fysiek spreekuurcontact had moeten plaatsvinden, slaagt niet. In een rapport van 16 februari 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk overtuigend gemotiveerd waarom daar in dit geval van kon worden afgezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de aard van de klachten van appellant telefonisch goed is uit te vragen en dat er geen inconsistentie is gevonden tussen wat appellant tijdens het telefonisch spreekuurcontact zelf verklaarde over zijn psychische klachten en de manier waarop hij in staat was zijn verhaal te vertellen en te reageren op vragen, zoals waargenomen door de verzekeringsarts. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke hoorzitting in bezwaar bijgewoond en appellant gedurende die hoorzitting geobserveerd. Ook is er in bezwaar door appellant medische informatie vanuit de behandelend sector overgelegd over zijn psychische problematiek omstreeks de datum in geding, is er door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie bij de huisarts van appellant opgevraagd en is de aanwezige medische informatie uiteindelijk kenbaar betrokken bij de medische beoordeling in bezwaar. Gelet op deze onderzoeksactiviteiten en bevindingen is het medisch onderzoek mede gelet op de aard van de medische problematiek voldoende uitgebreid geweest en is de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om niet uit te gaan van een ernstige depressie niet enkel gebaseerd op de constatering dat appellant met enige regelmaat lachte tijdens het telefonisch spreekuurcontact. Niet gebleken is dat er informatie over de psychische klachten van appellant is gemist en evenmin wat een fysiek spreekuurcontact nog toe had kunnen voegen.
4.4.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat er meer beperkingen in de FML hadden moeten worden opgenomen, vanwege een ernstige depressie en een ernstige (invaliderende) PTSS waarmee hij al op de datum in geding kampte, zo blijkt uit de bevindingen van het diagnostisch onderzoek. Kijkend naar de NHG-standaard Depressie voldeed hij destijds ook aan meerdere (kern)symptomen van een depressie. Appellant meent dat er aanwijzingen zijn om uit te gaan van een ernstige depressie destijds. Ter onderbouwing wijst hij op informatie van zijn behandelend psycholoog, GZ-psycholoog en psychiater bij Antes van 9 oktober 2020, 24 juni 2021 en 17 november 2021 en op een brief van zijn huisarts van 4 oktober 2021, waarbij hij ook zijn medicatiegebruik voor zijn psychische klachten aanstipt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep baseert het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige depressie op de datum in geding volgens hem dan ook ten onrechte alleen op de diagnosevermelding in de informatie van Antes.
4.4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 februari 2024 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd dat er bij appellant op de datum in geding wel sprake was van depressieve klachten en een trauma in de voorgeschiedenis, maar niet van een ernstige depressie of een PTSS en dus ook niet van daarmee verband houdende beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er aanwijzingen voor een PTSS rondom de datum in geding ontbreken en dat het enkele feit dat iemand een traumatische gebeurtenis heeft meegemaakt, onvoldoende is om van een PTSS te kunnen spreken. Ook ontbreken er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwijzingen voor een ernstige depressie destijds, welke conclusie niet alleen is gebaseerd op de diagnoses die in de informatie van Antes zijn vermeld. De bevindingen van het diagnostisch onderzoek waar appellant op wijst, bevatten onvoldoende concrete aanknopingspunten om deze conclusies voor onjuist te houden. In die bevindingen is weliswaar vermeld dat op basis van eerdere medische gegevens de waarschijnlijkheid hoog is dat appellant in januari 2021 ook last heeft gehad van PTSS-klachten. Kijkend naar de eerdere medische informatie, van met name de behandelaars bij Antes, is echter niet duidelijk waar deze stelling, die is ingenomen ruim anderhalf jaar na de datum in geding, op is gebaseerd. In de informatie van Antes wordt namelijk gesproken van een ongespecificeerde depressieve stemmingsstoornis en een ongespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis. Ook het betoog van appellant dat hij ten tijde van de datum in geding wel degelijk kampte met klachten en symptomen passend bij een PTSS of een ernstige depressie en dat dit wordt ondersteund door de informatie in het dossier en zijn medicatiegebruik, leidt niet tot twijfel aan juistheid van de conclusies van verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zijn behandelaars bij Antes waren immers met die klachten en symptomen bekend en hebben daarin geen reden gezien voor het stellen van de diagnoses ernstige depressie of PTSS.
4.5.
Appellant heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen, bij voorkeur een psychiater, eventueel in combinatie met een verzekeringsarts.
4.5.1.
Omdat niet gebleken is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv ontbreekt en appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om die beoordeling te weerleggen, bestaat er geen reden over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99.
2.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.