ECLI:NL:CRVB:2024:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
23/2955 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 18 oktober 2022. Appellante, die als begeleidster dagbesteding werkte, ontving vanaf 10 april 2021 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar psychische klachten. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering op 20 oktober 2022, wat appellante aanvocht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen. De geselecteerde functies bleven ook op 18 oktober 2022 medisch geschikt voor appellante. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een volledig beeld hadden van de medische situatie van appellante.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering vanaf 18 oktober 2022. De beëindiging van de uitkering blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2955 ZW
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2023, 23/1697 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 18 oktober 2022 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. Berkouwer zich als gemachtigde teruggetrokken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 augustus 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante werkte als begeleidster dagbesteding . Vanaf 10 april 2021 heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante vanaf 10 mei 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als begeleidster dagbesteding , maar wel tot het verrichten van andere functies. Vanaf 10 mei 2022 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend.
1.2.
Appellante heeft zich op 25 augustus 2022 vanaf 8 juni 2022 ziekgemeld met psychische klachten. Op 18 oktober 2022 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft haar vanaf 18 oktober 2022 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 20 oktober 2022 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante vanaf 18 oktober 2022 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), archiefmedewerker (SBC-code 315132) en administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en geconcludeerd dat zij daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, psychisch onderzoek en overgelegde medische informatie van de huisarts en de Praktijkondersteuner Huisarts GGZ (POH GGZ). De verzekeringsarts bezwaar en beroep was niet gehouden om zelf informatie bij de POH GGZ op te vragen. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de lichamelijke en psychische situatie van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft begrijpelijk en overtuigend gemotiveerd waarom sprake is van een ongewijzigde situatie vergeleken met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die in het kader van de EZWb is opgesteld. In die FML zijn beperkingen opgenomen voor de psychische klachten en rug- en bekkenklachten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen. Omdat er geen tegenstrijdige opvattingen van artsen zijn heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De drie geselecteerde functies zijn voor appellante geschikt omdat daarbij rekening wordt gehouden met de in de FML vastgestelde beperkingen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat met sociale omstandigheden bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen rekening kan worden gehouden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische en fysieke klachten en de verklaringen van de POH GGZ. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door, ondanks een toezegging, geen contact op te nemen met de POH GGZ.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Als de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek is in feite een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek hebben gedaan en dat alle klachten en medische stukken zorgvuldig en duidelijk zijn betrokken bij hun beoordeling. Dat het Uwv ondanks een toezegging geen contact heeft opgenomen met de POH GGZ maakt niet dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Na de hoorzitting heeft het Uwv informatie over de psychische klachten van appellante opgevraagd bij de huisarts, waar de POH GGZ voor werkt. De huisarts heeft hierop gereageerd. Voor het Uwv bestond daarom geen aanleiding om daarnaast nog apart informatie op te vragen bij de POH GGZ. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante zelf ingebrachte brief van de POH GGZ bij de beoordeling betrokken en hierop gereageerd.
Medische beoordeling
4.5.
De stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen is door de al voldoende besproken en de rechtbank heeft duidelijk uitgelegd waarom die beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet blijkt dat de verzekeringsartsen van het Uwv een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de psychische klachten en rugklachten van appellante beoordeeld en daarvoor diverse beperkingen aangenomen in alle rubrieken van de FML. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht, waaruit zou blijken dat haar klachten zijn toegenomen in vergelijking met de eerdere beoordeling in het kader van de ZW.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 mei 2023 uitgelegd waarom de brief van de POH GGZ niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen. De POH GGZ heeft in zijn brief opgemerkt dat hij vindt dat appellante geen mogelijkheden heeft om te werken, maar het is de expertise van een verzekeringsarts om dat te beoordelen. Verder heeft appellante op 18 oktober 2022 tegen de primaire verzekeringsarts gezegd dat zij al een tijd geen gesprekken heeft gehad met de POH GGZ en dat er ook geen afspraak stond gepland. Op de hoorzitting heeft appellante gezegd dat de rugklachten pas na het onderzoek door de primaire verzekeringsarts weer zijn toegenomen. Het gaat om de medische situatie van appellante op 18 oktober 2022. Met wijzigingen die daarna hebben plaatsgevonden wordt dan ook geen rekening gehouden. Verder hebben de verzekeringsartsen tijdens hun onderzoek geen bijzonderheden gezien op het gebied van aandacht en concentratie. Ook met financiële problemen en huisvestingsproblemen van appellante en de intensieve zorg voor een dochter kan geen rekening worden gehouden omdat deze problemen niet worden veroorzaakt door een ziekte of gebrek.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen. Daarmee staat vast dat de bij de EZWb geselecteerde functies ook op 18 oktober 2022 voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellante geen recht meer heeft op een ZW-uitkering vanaf 18 oktober 2022.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.