ECLI:NL:CRVB:2024:1917
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies na eerstejaars ZW-beoordeling
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 18 oktober 2022. Appellante, die als begeleidster dagbesteding werkte, ontving vanaf 10 april 2021 een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks haar psychische klachten. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering op 20 oktober 2022, wat appellante aanvocht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering heeft beëindigd. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat de medische beperkingen van appellante sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen. De geselecteerde functies bleven ook op 18 oktober 2022 medisch geschikt voor appellante. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een volledig beeld hadden van de medische situatie van appellante.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering vanaf 18 oktober 2022. De beëindiging van de uitkering blijft in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.