ECLI:NL:CRVB:2024:188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
22/3278 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en niet gemelde feiten

In deze zaak beoordeelt de Centrale Raad van Beroep of het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch de bijstand van appellant terecht heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2016. De intrekking is gebaseerd op het vermoeden dat appellant sinds die datum een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y, zonder dit aan het college te melden. Appellant betwist de gezamenlijke huishouding en stelt dat hij geen hoofdverblijf op het adres van Y heeft gehad. De Raad oordeelt echter dat het college terecht is uitgegaan van de verklaring van appellant tijdens een verhoor, waarin hij bevestigde dat hij bij Y verblijft. Deze verklaring wordt ondersteund door andere onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen en camerabeelden. De Raad concludeert dat appellant en Y in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat de gezamenlijke huishouding bevestigt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de intrekking van de bijstand in stand.

Uitspraak

22/3278 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 september 2022, 22/400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 16 januari 2024
SAMENVATTING
In deze zaak beoordeelt de Raad of het college de bijstand van appellant terecht heeft ingetrokken met ingang van 1 januari 2016, omdat appellant sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dit niet aan het college heeft gemeld. Appellant meent dat hij geen gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. De Raad deelt het standpunt van het college en oordeelt dat de intrekking in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Gerrits, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 22/3274 plaatsgevonden op 5 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag. In de zaak 22/3274 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 19 januari 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres).
1.2.
Bij een onderzoek naar mogelijke handel in scooters en bromfietsen door appellant is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op het adres van Y en dat zij daar een gezamenlijke huishouding voeren. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en Y. De sociale recherche heeft onder meer informatie gekregen van de wijkagent en de oudwijkagent, informatie vanuit een strafrechtelijk onderzoek ontvangen, appellant en Y meerdere keren verhoord, de zoon van Y, de ex-partner van Y gehoord en een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek staan in rapporten van 22 juli 2021 en van 11 oktober 2021.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 26 juli 2021 de bijstand met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken (intrekkingsbesluit). Met een besluit van 24 september 2021 heeft het college de over de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2021 gemaakte kosten van bijstand van appellant tot een bedrag van € 78.665,29 teruggevorderd (terugvorderingsbesluit). De reden hiervoor is dat appellant sinds 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y op het adres van Y en dat hij dit niet aan het college heeft gemeld. Het college is met het besluit van 29 december 2021 (bestreden besluit) gebleven bij dat intrekkingsbesluit. Het bezwaar van appellant tegen het terugvorderingsbesluit heeft het college niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand van appellant in te trekken in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Appellant heeft de vaststelling van de rechtbank dat appellant geen beroepsgronden heeft gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit niet betwist. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 januari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 juli 2021, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Het eerste criterium: hoofdverblijf
4.3.
Het eerste criterium waaraan bij een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellant en Y op het adres van Y hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan de derde door hem op 23 maart 2021 afgelegde verklaring over zijn verblijf bij Y en dat hij in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het adres van Y. Deze beroepsgronden slagen op grond van het volgende niet.
4.3.2.
Appellant heeft zijn derde verklaring van 23 maart 2021 ondertekend. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring juist is. Dit is vaste rechtspraak. [1] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn om van dit algemene uitgangspunt af te wijken. Volgens appellant is hij tijdens het verhoor onder druk gezet om te verklaren over zijn verblijf bij Y. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het verhoor onaanvaardbare druk op hem is uitgeoefend of dat hij zijn verklaring niet in vrijheid heeft kunnen afleggen. Dat appellant tijdens zijn eerste verhoor heeft verklaard alleen in de weekenden bij Y te verblijven en tijdens het tweede en vierde verhoor een andere begindatum van zijn verblijf bij Y heeft genoemd, maakt niet dat het college niet van de verklaring van het derde verhoor mocht uitgaan. In het derde verhoor heeft appellant na confrontatie met de verklaringen van buurtbewoners van het uitkeringsadres immers verklaard dat hij er niet meer omheen gaat draaien, dat hij de waarheid spreekt en wat anderen zeggen ze zelf moeten weten. Het college is dus terecht uitgegaan van de verklaring tijdens het derde verhoor zoals die door appellant is ondertekend.
4.3.3.
Appellant heeft tijdens het derde verhoor op 23 maart 2021 verklaard dat hij al sinds eind 2015 bij Y verblijft, dat hij daar is ingetrokken en op de bank slaapt. Daaruit blijkt al dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het adres van Y had. Bovendien wordt de verklaring van appellant over het gezamenlijke hoofdverblijf ondersteund door de volgende onderzoeksbevindingen. Uit de cameraopnamen op het adres van Y blijkt dat appellant in de periode van 2 februari 2021 tot en met 15 februari 2021 nagenoeg dagelijks de woning op het adres van Y in de ochtend uitloopt en ’s avonds weer binnengaat en dat hij daarbij gebruik maakt van een sleutel.
4.3.4.
Uit 4.3.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en Y gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
Het tweede criterium: wederzijdse zorg
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat Y zorg verleende aan appellant. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake was van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.2.
Appellant heeft tijdens de verhoren op 23 maart 2021 verklaard dat hij de hond van Y uitlaat, dat zij beiden de boodschappen doen en dat zij samen betalen voor het huishouden maar daarvoor geen potje hebben. Tijdens het verhoor op 23 maart 2021 heeft Y verklaard dat zij weleens hulp krijgt van appellant en dat zij appellant weleens vraagt om wat boodschappen mee te nemen. Ter zitting heeft Y nog nader toegelicht dat zij al jaren met rugklachten kampt en dat appellant haar daarom helpt met het uitlaten van de hond. Hiermee is sprake van voldoende elementen van zorg van appellant aan Y om te spreken van wederzijdse zorg van enige omvang en gewicht. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met Y. Appellant kon daarom niet als zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 29 december 2021 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3 van de Participatiewet
(…)
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
(…)
Artikel 17 van de Participatiewet
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 54 van de Participatiewet
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512.