ECLI:NL:CRVB:2024:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
21/4310 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA- en ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 11 november 2019, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Tevens werd de weigering van een ZW-uitkering per 16 december 2019 aan de orde gesteld. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure met tien maanden is overschreden. De Raad heeft de deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de belastbaarheid van appellant op de relevante data ongewijzigd was en dat het merendeel van de geselecteerde functies niet geschikt was voor appellant. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd en het Uwv opgedragen om nieuwe besluiten te nemen, waarbij de Raad ook de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegewezen. Appellant heeft recht op een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 400,- door het Uwv en € 600,- door de Staat der Nederlanden moet worden vergoed. Daarnaast zijn de proceskosten van appellant vergoed.

Uitspraak

21/4310 WIA, 21/4311 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2021, 20/3034, 20/3035 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 3 oktober 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellant per 11 november 2019 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Ook gaat het over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant per 16 december 2019 een ZWuitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 november 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 19 juni 2024 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
De deskundige heeft bij brief van 14 augustus 2024 gereageerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2024 en de zienswijze van appellant van 18 juli 2024.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als datamanager voor 41 uur per week. Vanaf 1 september 2017 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 13 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 31 oktober 2019 geweigerd appellant met ingang van 11 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 11 november 2019 een WW-uitkering toegekend. Appellant heeft zich met ingang van 16 december 2019 opnieuw ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. In verband hiermee heeft hij op 1 april 2020 telefonisch contact gehad met een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 16 december 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-uitkering geselecteerde functies, namelijk de functies van operator chemische en kunststofverwerkende industrie (271122), administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (532040), machinebediende voedingsmiddelenindustrie (271091), onderhoudstimmerman, metselaar (262200) en machinaal metaalbewerker (464080). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2020 geweigerd appellant per 16 december 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij een ander besluit van 22 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek in beide zaken zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant in het kader van de WIA-beoordeling onjuist heeft ingeschat. Over de ZW-beoordeling heeft de rechtbank de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen in de FML onderschreven. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn. Het Uwv heeft daarmee terecht geweigerd om appellant per 11 november 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering en per 16 december 2019 voor een ZW-uitkering.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat met name zijn lichamelijke klachten zijn onderschat, in het bijzonder zijn klachten aan de linkervoet/enkel. Uit de beschikbare medische informatie blijkt dat belasting van de linkerenkel zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. De bij de schatting betrokken functies zijn niet passend, met name omdat ze te belastend zijn voor de linkervoet.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de besluiten om de WIA-uitkering en de ZWuitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien een deskundige te benoemen, die op 19 juni 2024 een rapport heeft opgesteld. De deskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid op beide data in geding, zijnde 11 november 2019 en 16 december 2019, bij het ontbreken van evidente wijzigingen in de onderliggende medische problematiek, ongewijzigd was. Voor beide data in geding heeft de deskundige in aanvulling op de FML van 9 oktober 2019 beperkingen ten aanzien van enkelbelasting aangenomen. Dit betreft de duur van lopen en staan (tijdens het werk), lopen over ongelijke ondergrond, frequent zware voorwerpen hanteren als ook veelvuldig trappenlopen en klimmen. Daarnaast heeft de deskundige aanleiding gezien om vanwege de tinnitusklachten van appellant werken in een lawaaiige omgeving aanvullend te beperken. De deskundige heeft daarbij overwogen dat het merendeel van de geselecteerde functies niet passend is, wegens een overschrijding van de belastbaarheid.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat het rapport van de deskundige geen grond biedt voor aanpassing van de FML Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaat er geen aanleiding appellant beperkt te achten voor enkelbelasting en geluidsbelasting.
4.4.
Naar aanleiding van de door appellant en het Uwv gegeven reacties op het rapport heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 14 augustus 2024 geconcludeerd dat zij in deze reacties geen aanleiding ziet om haar conclusies te wijzigen. In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zij onder meer overwogen dat zij beperkingen voor enkelbelasting heeft aangenomen, omdat de door appellant beschreven klachten vanuit medisch oogpunt plausibel te achten zijn. Verder is onder meer uit het oogpunt van preventie een beperking voor lawaai aangewezen, gelet op de plausibiliteit van de reeds bestaande gehoorbeschadiging. Daarnaast is de deskundige uitvoerig ingegaan op de overige opmerkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de enkel- en tinnitusklachten.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft het dossier bestudeerd, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellant. Appellant heeft kennis kunnen nemen van de inhoud van de anamnese en hierop feitelijke correcties en eventuele aanvullingen kunnen geven. De deskundige is in haar aanvullende rapport ingegaan op de reacties van appellant en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft haar conclusies gemotiveerd gehandhaafd.
4.6.
Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het deskundigenrapport naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen. De Raad gaat daarom uit van de door de deskundige aangenomen aanvullende beperkingen op de data in geding. De Raad volgt daarbij ook de conclusie van de deskundige, dat uitgaande van de aanvullende beperkingen het merendeel van de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt is. Het Uwv heeft deze conclusie niet weersproken. Dit betekent dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 11 november 2019 minder dan 35% bedraagt. Ook de weigering van ZW-uitkering per 16 december 2019 is daarmee onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt dus en de aangevallen uitspaak zal worden vernietigd. De bestreden besluiten moeten worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv zal opnieuw op de bezwaren dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Omdat nog niet vaststaat of recht bestaat op een WIA-uitkering of een ZWuitkering, moet het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente worden afgewezen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.2.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 december 2019 van het bezwaarschrift van appellant in de WIA-zaak tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond) tien maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 22 september 2020 (afgerond naar boven) tien maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met vier maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 400,- (4/10 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 600,- (6/10 deel van € 1.000,-).
Proceskosten
5.5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep), € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze), totaal € 3.937,50. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
5.6.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 22 september 2020;
- draagt het Uwv op nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 600,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.156,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.