ECLI:NL:CRVB:2024:187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
21/4334 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om de bijstandsverlening aan appellanten in de vorm van een geldlening. Appellanten hebben hun onroerende zaak in Turkije voor een bedrag van € 23.000,- verkocht, terwijl de taxatiewaarde op € 63.828,- was vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft de bijstand verleend in de vorm van een lening, omdat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor hun voorziening in het bestaan hebben betoond. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in deze vorm te verlenen en dat de gevolgen van dit besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die ermee gediend worden. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellanten ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening terecht is en dat appellanten geen gelijk krijgen. De uitspraak is gedaan op 16 januari 2024.

Uitspraak

21/4334 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 november 2021, 20/2151 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] en [Appellante] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

Datum uitspraak: 16 januari 2024SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college de toegekende bijstand verleend in de vorm van een geldlening, met als reden dat appellanten hun onroerende zaak in Turkije ver onder de reële marktprijs hebben verkocht en daardoor een vervroegd beroep op bijstand hebben gedaan. Appellanten hebben daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Appellanten zijn het er niet mee eens dat de bijstand de vorm van een geldlening heeft. Zij voeren aan dat zij in geldnood verkeerden en dat zij hun onroerende zaak niet voor een hoger bedrag dan € 23.000,- konden verkopen. Volgens appellanten had het college moeten volstaan met het opleggen van een maatregel waarbij de bijstand maandelijks met 20% wordt verlaagd. Dit zou financieel gezien minder ingrijpend zijn geweest dan het terugbetalen van de geldlening van € 34.956,78. De Raad oordeelt, net als de rechtbank, dat het college bevoegd was om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen en dat de gevolgen van het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Appellanten krijgen dus geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2023. Voor appellanten is mr. Akkaya verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Slegers.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Eerdere procedure
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 29 januari 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 18 maart 2019 de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2018 tot 12 februari 2019 ingetrokken met als reden dat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting niet hadden doorgegeven dat appellanten vanaf 19 augustus 2015 in Turkije over (een aandeel in) een onroerende zaak beschikten. Dat besluit berustte op de bevindingen van een onderzoek naar onroerende zaken van appellanten.
1.2.1.
Het college had via het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek laten instellen naar de waarde van de woning in Turkije. Een lokaal taxatiebedrijf dat is ingeschakeld door het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara (Bureau Attaché) heeft de waarde van de onroerende zaak (woning en een hazelnootplantage) in een rapport van 12 februari 2019 vastgesteld op 378.500,- Turkse Lira, omgerekend € 63.828,-.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2019 heeft het college de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2018 tot 12 februari 2019 gehandhaafd. Appellanten zijn daartegen in beroep gegaan. Bij uitspraak van 19 februari 2020 heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 7 december 2021 [1] de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Met die uitspraak van 7 december 2021 is het besluit van 18 maart 2019 in rechte komen vast te staan. De Raad heeft in die uitspraak overwogen dat het college mocht uitgaan van de taxatiewaarde van € 63.828,- omdat de taxateur in het rapport inzichtelijk heeft gemaakt op welke objectieve gronden en op grond van welke waardebepalende factoren hij tot de waardevaststelling is gekomen. In de door appellanten overgelegde taxatie van Satem (een beroepsvereniging voor makelaars in Turkije) is alleen een toen actuele WOZ-waarde van maximaal 160.549,91 Turkse Lira (omgerekend € 23.000,-) genoemd, zonder enige motivering. Om die reden komt naar het oordeel van de Raad aan die taxatie niet de betekenis toe die appellanten daaraan toekennen.
Huidige procedure
1.5.
Op 24 juli 2019 hebben appellanten de onroerende zaak in Turkije aan hun dochter verkocht voor een bedrag van € 23.000,-. Appellanten hebben hiervan een verkoopovereenkomst overgelegd.
1.6.
Op 1 september 2019 hebben appellanten een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Het college heeft naar aanleiding daarvan een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten.
1.6.1.
Op verzoek van het college hebben appellanten verschillende stukken overgelegd, waaronder kopieën van de Turkse notariële aktes en de tapu senedi (eigendomsakte) van de onroerende zaak in Turkije.
1.6.2.
Het college heeft per e-mail vragen aan het IBF gesteld over de onroerende zaak. Het IBF heeft bevestigd dat appellanten de onroerende zaak in Turkije aan hun dochter hebben verkocht voor een bedrag van € 23.000,- en dat de werkelijke marktwaarde gelijk is aan het bedrag dat het taxatiebedrijf in het rapport van 12 februari 2019 heeft vastgesteld, zijnde omgerekend € 63.828,-. Vervolgens heeft het college deze taxatiewaarde op grond van de wisselkoers op 24 juli 2019 aangepast en vastgesteld op € 59.327,62. Het college heeft op basis van deze gegevens berekend dat appellanten op het moment van de aanvraag over een bedrag van € 34.956,78 hadden kunnen beschikken om te voorzien in de kosten van hun levensonderhoud.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 4 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2020 (bestreden besluit), aan appellanten met ingang van 1 september 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en daarbij bepaald dat de bijstand de vorm van een geldlening heeft tot een bedrag van € 34.956,78. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond. Dat blijkt uit het willens en wetens verkopen van hun Turkse bezittingen tegen een bedrag dat fors lager is dan de vastgestelde marktwaarde, waardoor zij onverantwoord snel hebben ingeteerd op hun vermogen.
1.8.
Vanaf 6 augustus 2021 ontvangen appellanten de bijstand niet meer als lening maar ‘om niet’. Dat heeft het college bepaald bij besluit van 26 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellanten zijn het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Besluitvorming
4.1.
Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl die ook namens het college het besluit van 4 maart 2020 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Met een brief van 18 september 2023 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren. Aannemelijk is namelijk dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
4.2.
De bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dat volgt uit artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW.
4.3.
Van een tekortschietend besef als bedoeld in 4.2 kan sprake zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in
aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel
beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.4.
Appellanten voeren aan dat zij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben betoond. Zij stellen dat de taxatiewaarde niet één op één kan worden vergeleken met de verkoopwaarde, omdat onroerende zaken in Turkije minder waard zijn geworden. Daar komt bij dat in hun geval sprake is van mede-eigendom, waardoor de verkoopprijs lager uitvalt. Daarnaast stellen zij dat zij wegens financiële problemen genoodzaakt waren om de onroerende zaak snel te verkopen en daarom gedwongen waren om akkoord te gaan met de lage opbrengst daarvan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In het taxatierapport van 12 februari 2019 is op pagina 6 vermeld dat bij de waardevaststelling van de onroerende zaak in Turkije rekening is gehouden met de toenmalige stilstand op de huizenmarkt en dat het mede-eigendom betreft. Daarbij is dus rekening gehouden met wat appellanten naar voren brengen. Daarom valt niet in te zien dat de taxatiewaarde van € 63.828 geen reële marktprijs vertegenwoordigt. Daar komt bij dat het college in de besluitvorming rekening heeft gehouden met de wisselkoers van de Turkse Lira op 24 juli 2019, de datum van de verkoop van de onroerende zaak, en in verband daarmee de marktwaarde verlaagd heeft vastgesteld op € 59.327,62.
4.4.2.
Door in te stemmen met een koopsom van € 23.000,- hebben appellanten de onroerende zaak in Turkije ver onder die marktprijs verkocht. Bij een verkoop ervan tegen de reële marktprijs hadden appellanten vanaf 24 juli 2019 over voldoende middelen kunnen beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien en hadden zij toen geen beroep op de bijstand hoeven doen. Appellanten hebben hun stelling dat zij de woning met spoed moesten verkopen omdat zij in geldnood verkeerden en dat zij geen hogere verkoopprijs konden bedingen, niet met enig controleerbaar stuk aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten onvoldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan hebben betoond. Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand te verlenen in de vorm van een geldlening.
Evenredigheidsbeginsel
4.6.
Appellanten voeren aan dat het besluit om van deze bevoegdheid gebruik te maken disproportioneel is. Op grond van artikel 18, tweede lid van de PW en artikel 12 van de Afstemmingsverordening Participatiewet IOAW en IOAZ Helmond 2018 (Afstemmingsverordening) had het college namelijk ook de mogelijkheid om de bijstand maandelijks met 20% te verlagen voor de duur van maximaal vijf jaar. Dat zou financieel gezien minder ingrijpend zijn geweest. De Raad begrijpt deze beroepsgrond zo, dat appellanten daarmee een beroep doen op het evenredigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op de volgende overwegingen.
Belangenafweging
4.7.
Het college moet, zoals appellanten terecht hebben aangevoerd, bij de uitoefening van de bevoegdheid om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen een belangenafweging maken. De gevolgen van het besluit om de bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen mogen daarbij niet onevenredig zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Dit volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Het college heeft geen beleid opgesteld voor de invulling van deze bevoegdheid.
4.8.
In het bestreden besluit is niet weergegeven of en, zo ja, hoe het college de bij het besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Het besluit mist daardoor een deugdelijke motivering. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend, maar ook dit leidt niet tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Ook dit motiveringsgebrek kan namelijk met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Op de zitting heeft het college alsnog meegedeeld dat de bij het besluit betrokken belangen wel zijn afgewogen en toegelicht hoe het college dat heeft gedaan. Gelet op die nadere toelichting is het bestreden besluit niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit wordt hierna toegelicht.
Noodzakelijk en geschikt
4.8.1.
Het college heeft de verlening van de bijstand in de vorm van een geldlening terecht noodzakelijk en geschikt geacht om het doel daarvan te bereiken. Het doel dat het college heeft willen bereiken is volgens de toelichting op de zitting dat de gemeenschap gecompenseerd wordt voor het financiële nadeel dat door toedoen van appellanten is ontstaan. De gemeenschap is doordat appellanten een deel van hun vermogen hebben prijsgegeven en daardoor vervroegd een beroep op bijstand moesten doen voor ruim € 30.000,- benadeeld. Het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening is een geschikt middel om dit nadeel te compenseren en daarvoor ook een noodzakelijk middel. Anders dan appellanten kennelijk menen kan de compensatie niet worden bereikt door afstemming van de bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de PW en de Afstemmingsverordening. Dat het college ook voor het verlagen van de bijstand met toepassing van die bepalingen had kunnen kiezen, maakt dus geen verschil.
Evenwichtig
4.8.2.
Het college heeft volgens de op de zitting gegeven uitleg bij de belangenafweging groot gewicht toegekend aan het feit dat appellanten het bezit van de onroerende zaak vanaf 19 augustus 2015 voor het college verborgen hebben gehouden. Ook heeft het college meegewogen dat appellanten de onroerende zaak in Turkije tegen een veel te lage verkoopprijs hebben verkocht, terwijl zij door het besluit van 4 juli 2019 al wisten dat het college het verkoopbedrag van € 23.000,- onaanvaardbaar laag vond. Desondanks hebben appellanten, zonder voorafgaand overleg met het college de onroerende zaak in Turkije voor die prijs aan hun dochter verkocht. Het college heeft aan deze omstandigheden tezamen groot gewicht mogen toekennen. Appellanten hebben hun stelling dat zij in geldnood verkeerden en dat zij de onroerende zaak in Turkije niet voor een hogere prijs konden verkopen, niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft hiermee daarom geen rekening hoeven houden.
4.8.3.
Het college heeft ook zwaar mogen meewegen dat de bijstand als laatste vangnet is bedoeld. Het vermogen van appellanten is door de verkoop in een korte periode, van 24 juli 2019 tot 1 september 2019, in omvang verminderd met € 34.956,78, met als voorzienbaar gevolg dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden kwamen en een beroep op bijstand moesten doen. Dit is niet verenigbaar met het vangnetkarakter van de bijstand. Met dit bedrag hadden appellanten, uitgaande van een interingsnorm van anderhalf maal de voor hen geldende bijstandsnorm, volgens het college bijna 16 maanden in de kosten van het bestaan kunnen voorzien. Appellanten hebben deze berekening niet weersproken.
4.8.4.
Tegenover deze belangen staat het belang van appellanten bij bijstandverlening ‘om niet’. Zij hebben naar voren gebracht dat zij liever een aantal maanden moeten rondkomen van een inkomen dat 20% lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm dan dat zij de verleende bijstand moeten terugbetalen. Het college heeft de last van de terugbetalingsverplichting meegewogen bij de belangenafweging en zich op het standpunt gesteld dat die, gelet op alle overige omstandigheden – waaronder het verzwijgen van de onroerende zaak en het willens en wetens voor een zeer laag bedrag verkopen daarvan – niet opweegt tegen het belang van bijstandverlening in de vorm van een geldlening. Daarbij heeft het college de stelling van appellanten dat zij als gevolg van het bestreden besluit voor de rest van hun leven op de geldlening zullen moeten aflossen genuanceerd, in die zin dat appellanten – wanneer zij een substantieel bedrag van de geldlening hebben terugbetaald – een verzoek tot kwijtschelding kunnen indienen en dat dit dan zal worden beoordeeld aan de hand van het toepasselijke kwijtscheldingsbeleid.
4.8.5.
Gelet op 4.8.2 tot en met 4.8.4 volgt de Raad het standpunt van appellanten dat het college niet een evenwichtig belangenafweging heeft gemaakt niet.
4.8.6.
Uit 4.6 tot en met 4.8.5 volgt dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, gelet op 4.1 en 4.8 met verbetering van gronden, worden bevestigd. Dit betekent dat de bijstand die aan appellanten is verleend over de periode van 1 september 2019 tot 6 augustus 2021 de vorm van een lening houdt.
4.10.
Gelet op deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade afgewezen.
Proceskosten
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.750
,-in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het college het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijs het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Participatiewet
Artikel 18. Afstemming
(…)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
Artikel 48. Geldgeldlening en borgtocht
(…)
2. Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldgeldlening of borgtocht indien:
a. (…)
b. de noodzaak tot bijstandsvergeldlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
(…)
Afstemmingsverordening
Artikel 12 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt vastgesteld op 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand.
2. In afwijking van het eerste lid geldt, dat bij het onverantwoord interen van het eigen vermogen een verlaging wordt toegepast van 20 procent van de bijstandsnorm over een zodanige periode dat het bedrag van de verlaging gelijk is aan de uitkering die als gevolg van het te snel interen extra wordt verstrekt, doch maximaal vijf jaar.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098.