ECLI:NL:CRVB:2024:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
24/509 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 augustus 2020 heeft vastgesteld op 75,12%. Appellante is van mening dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.

De procedure begon met een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Degelink, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellante. Ondanks de bezwaren van appellante, waaronder psychische klachten en schildklierproblemen, heeft de Raad geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante per 31 augustus 2020 blijft staan, met een arbeidsongeschiktheid van 75,12%.

Uitspraak

24/509 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 januari 2024, 23/3614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA per 31 augustus 2020 heeft vastgesteld op 75,12%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan dat het Uwv heeft aangenomen en kan zij niet de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 augustus 2020 juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Degelink hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als financieel datamanager voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 3 september 2018 heeft zij zich ziekgemeld met gezondheidsklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante is met ingang van 3 december 2018 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 28 augustus 2020 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 31 augustus 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 49,21%. Bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2021 heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar gegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,28%. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 26 oktober 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:9600) het beroep van appellante tegen het besluit van 4 maart 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 26 oktober 2022 heeft het Uwv bij besluit van 5 mei 2023 (bestreden besluit) het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2020 gegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien voor het aannemen van een urenbeperking van maximaal 6 uur per dag en 30 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om die reden op 21 februari 2023 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan de eerder geselecteerde functies laten vervallen en nieuwe functies geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid per 31 augustus 2020 is daarbij vastgesteld op 75,12%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht overwogen dat van een situatie van geen benutbare mogelijkheden geen sprake is. Ook de stelling van de behandelend psychiater dat het niet realistisch is dat appellante op korte termijn zou kunnen re-integreren, leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie, omdat het vaststellen van de belastbaarheid voor arbeid in het kader van de WIA niet tot het vakgebied van een psychiater behoort. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende aandacht besteed aan de door appellante genoemde schildklierproblematiek. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de informatie van de internist waaruit zou blijken dat geen sprake was van aanwijzingen voor relevante schildklierproblematiek en dat medicatie destijds niet werd geadviseerd. Daarnaast acht de rechtbank het niet van belang dat appellante in juni 2022 alsnog gestart is met medicatie, omdat die veranderingen hebben plaatsgevonden na de datum in geding. Bovendien zijn volgens de rechtbank de gestelde vermoeidheidsklachten voldoende meegewogen. Ook zijn volgens de rechtbank de forse psychische klachten die appellante ervaart voldoende meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de geduide functies niet wordt overschreden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellante stelt dat zij rondom de datum in geding ernstige psychische klachten had, waardoor zij niet kan werken. Ter nadere onderbouwing van dit standpunt verwijst zij naar de brief van GZ-psycholoog M. de Ree van 23 november 2021. Ook stelt appellante schildklierklachten te hebben op de datum in geding. Verder is appellante in behandeling bij de gynaecoloog in verband met baarmoederklachten. Voorts blijkt uit de brief van psychiater T. Kleijn dat het niet realistisch is dat appellante op korte termijn kan re-integreren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 75,12% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel. Ook heeft appellante geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar baarmoederklachten rondom de datum in geding. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante per 31 augustus 2020 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 75,12% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.L. Noort, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2024.
(getekend) M.L. Noort
(getekend) D. Kovac