ECLI:NL:CRVB:2024:1866
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA
In deze zaak staat de vraag centraal of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 augustus 2020 heeft vastgesteld op 75,12%. Appellante is van mening dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld.
De procedure begon met een hoger beroep van appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Degelink, tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische rapporten en de argumenten van appellante. Ondanks de bezwaren van appellante, waaronder psychische klachten en schildklierproblemen, heeft de Raad geconcludeerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante per 31 augustus 2020 blijft staan, met een arbeidsongeschiktheid van 75,12%.