ECLI:NL:CRVB:2024:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
21/2873 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een tijdelijke aanstelling op proef in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die in dienst was bij het Waterschapsbedrijf Limburg, had een tijdelijke aanstelling op proef die op 31 december 2019 zou eindigen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de tijdelijke aanstelling van 3 december 2018 niet heeft geleid tot een aanstelling voor onbepaalde tijd, omdat er geen sprake was van het verrichten van 'dezelfde arbeid'. De appellant had eerder werkzaamheden verricht via uitzendbureaus, maar de taken in de functie van [functienaam 2] waren wezenlijk anders dan die in de functie van [functienaam 3].

De Raad heeft ook overwogen dat het dagelijks bestuur niet verplicht was om de tijdelijke aanstelling na afloop van de proeftijd voort te zetten. De appellant had onvoldoende voortgang geboekt op de in het aanstellingsbesluit genoemde aandachtspunten, ondanks coaching en evaluaties. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de tijdelijke aanstelling niet voort te zetten, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De appellant krijgt geen griffierecht terug en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

21/2873 AW
Datum uitspraak: 16 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juni 2021, 20/1158 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het Waterschapsbedrijf Limburg (dagelijks bestuur)
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Met de tijdelijke aanstelling van 3 december 2018 is geen aanstelling voor onbepaalde tijd van rechtswege ontstaan, omdat geen sprake was van het verrichten van ‘dezelfde arbeid’. Ook heeft het dagelijks bestuur na afloop van de tijdelijke aanstelling op proef het dienstverband niet hoeven voortzetten.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens het dagelijks bestuur is een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon en D. van IJzendoorn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant werkte van 4 oktober 2016 tot 1 april 2017 via [uitzendbureau 1] op uitzendbasis als [functienaam 1] bij de onder het dagelijks bestuur ressorterende unit [unit 1] ([unit 1]). Aansluitend werkte appellant tot en met 31 mei 2017 in dezelfde functie bij [unit 1] op uitzendbasis via [uitzendbureau 3]. Deze inlening is verlengd tot en met 31 december 2017. Van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 is appellant nogmaals in dezelfde functie bij [unit 1] ingeleend via [uitzendbureau 2].
1.3.
Appellant heeft op 2 november 2018 deelgenomen aan een assessment bij GITP om zijn geschiktheid voor de nieuw gecreëerde functie van [functienaam 2] bij het Waterschapsbedrijf Limburg vast te stellen. GITP heeft geen positief advies gegeven. Niet werd verwacht dat de geconstateerde ontwikkelpunten binnen een termijn van een jaar ontwikkelbaar waren.
1.4.
Met ingang van 1 januari 2019 is appellant in algemene dienst aangesteld en geplaatst in de functie van [functienaam 2] bij de [unit 2]. Het betreft een aanstelling op proef voor de duur van een jaar. In het aanstellingsbesluit is vastgelegd dat het de intentie is om de aanstelling na een jaar om te zetten in een vaste aanstelling en appellant te bevorderen van aanloopschaal 11 naar functieschaal 12. Het toekennen van een vaste aanstelling vindt plaats onder de volgende voorwaarden:
- appellant heeft minimaal een goede beoordeling (C-score) ontvangen;
- appellant heeft zich aantoonbaar ontwikkeld op de aandachtspunten to-the-point communiceren, delegeren/grenzen bewaken en impact genereren. Deze aspecten worden in een persoonlijk ontwikkelplan (pop) nader uitgewerkt. Het pop wordt eenmaal per kwartaal geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. Daarnaast wordt er twee maanden voor het einde van de tijdelijke aanstelling een ontwikkelassessment ingepland waarin de focus ligt op de toetsing en evaluatie van de genoemde competenties.
1.5.
Op 31 januari 2019 heeft appellant een gesprek gevoerd met de HRM-Adviseur over het door hem op te stellen pop. Op die dag is ook een coachingtraject opgestart gericht op de professionele ontwikkeling van appellant. Vanaf mei 2019 hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de nieuwe leidinggevende en appellant over de ontwikkeling van appellant. Begin juni 2019 is een (concept)pop gereedgekomen. Op 1 juli 2019 is het pop definitief vastgesteld
.Op 17 juli 2019 heeft een tussentijdse evaluatie plaatsgevonden van het coachingtraject en is vastgesteld dat er wat betreft de ontwikkelpunten to-the-point communiceren en impact genereren nog onvoldoende vooruitgang is geboekt. Verder is aan appellant meegedeeld dat in plaats van een ontwikkelassessment een 360 graden feedback zal worden uitgevoerd, waarbij appellant zelf mag laten weten welke collega’s feedback geven. Op 22 augustus 2019 is de uitkomst van de 360 graden feedback met appellant besproken. Hij scoort laag op de te ontwikkelen competenties.
1.6.
Naar aanleiding van de uitkomst van de 360 graden feedback, het gesprek daarover en de waarnemingen van de leidinggevende is tijdens een gesprek op 3 oktober 2019 aan appellant meegedeeld dat hij onvoldoende vooruitgang heeft geboekt, er geen goede beoordeling kan worden gegeven en de aanstelling op 31 december 2019 wordt beëindigd
.Bij besluit van 9 oktober 2019 is deze mededeling schriftelijk aan appellant bevestigd. Het dagelijks bestuur heeft geconcludeerd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in het aanstellingsbesluit. Appellant heeft onvoldoende voortgang laten zien op de in het aanstellingsbesluit genoemde aandachtspunten, waardoor een C-beoordeling eveneens niet kan worden toegekend.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is met het besluit van 18 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de tijdelijke aanstelling in de functie van [functienaam 2] geen aanstelling voor onbepaalde tijd van rechtswege is ontstaan. De rechtbank heeft overwogen dat de taken en werkzaamheden van appellant als [functienaam 2] niet dezelfde zijn als de taken en werkzaamheden die hij voorafgaand aan zijn aanstelling op basis van tijdelijke uitleenovereenkomsten verrichtte. Er is dan ook geen sprake van ‘dezelfde arbeid’. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet aan de door het bestuursorgaan redelijkerwijs te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan en dat het besluit tot het niet voortzetten van de tijdelijke aanstelling bij wijze van proef dus in stand kan blijven.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Vaste aanstelling
4.1.1 Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat zijn tijdelijke aanstelling van rechtswege is overgegaan in een aanstelling voor onbepaalde tijd, omdat hij vanaf 1 januari 2019 steeds dezelfde werkzaamheden is blijven verrichten. In dat kader heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bij de toetsing aan artikel 2.1.3 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW) ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij de feitelijke werkzaamheden die hij voorafgaand aan zijn aanstelling heeft verricht ook na zijn aanstelling is blijven verrichten. Volgens appellant is niet relevant wat het dagelijks bestuur met de functievervulling voor ogen heeft gehad. Bepalend is de wijze waarop feitelijk aan de functie uitvoering is gegeven.
4.1.2. Dit betoog slaagt niet. In aanmerking genomen artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de SAW en de toelichting daarop, is van belang of sprake was van ‘dezelfde arbeid’ in die zin dat de taken en werkzaamheden als [functienaam 2] dezelfde zijn als de taken en werkzaamheden voorafgaand aan de aanstelling in deze functie. De Raad verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 7 tot en met 8.2 van de aangevallen uitspraak. Anders dan appellant heeft aangevoerd, gaat het hierbij niet om de wijze waarop hijzelf feitelijk aan de functies uitvoering heeft gegeven, maar om de opgedragen werkzaamheden. Relevant is of appellant de volwaardige vervulling van de functie van [functienaam 2] heeft opgedragen gekregen.
4.1.3. Het dossier bevat voldoende aanwijzingen voor het oordeel dat de functies van [functienaam 3] en [functienaam 2] dusdanig verschillend zijn dat geen sprake is van dezelfde werkzaamheden. Hierbij is van (doorslaggevend) belang dat bij de functie van [functienaam 3] de nadruk op beleidsuitvoering ligt en bij de functie van [functienaam 2] op beleidsontwikkeling. De functie van [functienaam 2] omvat een juridisch coördinerende rol waarbij juridische problemen moeten worden voorkomen, terwijl in de functie van [functienaam 3] sprake is van een ‘juridische huisarts’ die de juridische problemen achteraf oplost. De functie van [functienaam 2] is dan ook hoger ingeschaald dan die van [functienaam 3]. Ook omvatte die functie specifieke taken die in de functie van [functienaam 3] ontbraken, zoals de rol van secretaris. Nu appellant in de functie van [functienaam 2] niet dezelfde werkzaamheden heeft opgedragen gekregen als voorheen, is geen dienstverband voor onbepaalde tijd ontstaan.
Niet voortzetten tijdelijke aanstelling op proef
4.2.1. Met betrekking tot het niet voortzetten van de tijdelijke aanstelling heeft appellant gesteld dat het hem niet (alleen) aangerekend kan worden dat het ontwikkeltraject niet soepel verliep en dat met de komst van de nieuwe leidinggevende de verhoudingen zijn verslechterd en zij steeds wisselende wensen en verzoeken had. Ook meent hij dat het dagelijks bestuur niet heeft mogen kiezen voor een 360 graden feedback in plaats van een ontwikkelassessment. Door het ontslagbesluit te baseren op deze feedback van augustus 2019 zijn hem mogelijkheden onthouden om het ontwikkeltraject volledig te benutten.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar aan de door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen en/of verwachtingen heeft voldaan. Daartoe is niet vereist dat wordt aangetoond dat de betrokken ambtenaar schromelijk is tekortgeschoten of anderszins blijk heeft gegeven van ongeschiktheid die het ontslag van een in vaste dienst aangestelde ambtenaar zou kunnen rechtvaardigen.
4.2.3. Aan de beslissing van het dagelijks bestuur om aan appellant niet direct een vaste aanstelling te verlenen maar te beginnen met een tijdelijke aanstelling bij wijze van proef, lag de uitkomst van het geschiktheidsonderzoek ten grondslag. Ondanks de matige profielmatch werd appellant een kans geboden om zich binnen een jaar aantoonbaar te ontwikkelen op zijn leerpunten. Het dagelijks bestuur is gaandeweg tot de conclusie gekomen dat appellant op zijn leerpunten te weinig ontwikkeling heeft laten zien. Het dossier biedt voldoende onderbouwing voor deze conclusie. De zorgen van de werkgever zijn vroegtijdig met appellant gedeeld, maar hij heeft zich hierin niet of onvoldoende kunnen herkennen en zijn werkwijze niet of onvoldoende willen of kunnen aanpassen. In enkele gedingstukken [2] over tussen appellant en zijn leidinggevende gevoerde gesprekken is in heldere bewoordingen weergegeven op welke punten verbeteringen werden verwacht. Dit betrof onder meer de wijze van communiceren. De te verbeteren punten zijn in een pop vastgelegd en zijn – overeenkomstig het aanstellingsbesluit – diverse keren met de leidinggevende geëvalueerd. Tijdens één van deze evaluatiegesprekken is vastgesteld dat er, ondanks coaching, weinig vooruitgang is geboekt ten aanzien van twee concrete verbeterpunten. Uit de 360 graden feedback blijkt ook dat appellant nog steeds niet het gewenste niveau qua communicatie had bereikt. Het dagelijks bestuur kon dan ook redelijkerwijs de conclusie trekken appellant niet aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen voldeed.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Er is met ingang van 1 januari 2019 geen aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan en de tijdelijke aanstelling op proef hoefde na het einde hiervan niet te worden voortgezet.
5. Appellant krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en Y. Sneevliet en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024
.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW)
Artikel 2.1.3 van de SAW bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
1. Aanstelling geschiedt vast of tijdelijk.
2.a. Vanaf de dag dat het bestuursorgaan aan dezelfde ambtenaar:
1. tijdelijke aanstellingen heeft gegeven die elkaar met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden hebben opgevolgd en een periode van 24 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste aanstelling als een vaste aanstelling;
2. meer dan 3 tijdelijke aanstellingen heeft gegeven en die elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 6 maanden, geldt de laatste aanstelling als een vaste aanstelling.
b. Sub a is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten/aanstellingen gegeven aan een ambtenaar door verschillende werkgevers/bestuursorganen, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920.
2.Zie onder meer de gespreksverslagen over de periode 8 mei 2019 tot en met 3 december 2019 tussen appellant en D. van IJzendoorn en de Top-gesprekscyclus.