ECLI:NL:CRVB:2024:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
21/1625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van WIA-uitkering en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen, werd in 2018 door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen als gevolg van psychische, cognitieve en lichamelijke aandoeningen onvoldoende waren erkend. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de procedure werd een deskundige benoemd die de medische situatie van appellante onderzocht en een rapport uitbracht. De deskundige concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellante voldoende rekening hield met haar beperkingen, maar dat er nog een aanpassing nodig was met betrekking tot haar vermogen om visuele informatie te verwerken. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met de aanpassing van de FML, en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

21/1625 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 maart 2021, 19/2939 WIA (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Voor appellante is mr. Van de Wiel verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 5 september 2023 rapport uitgebracht.
Appellante en het Uwv hebben gereageerd op het rapport van de deskundige. De Raad heeft vervolgens de deskundige nadere vragen gesteld. Bij brief van 23 november 2023 heeft de deskundige deze vragen beantwoord, waarop appellante en het Uwv hebben gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 29 augustus 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 januari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 8 februari 2016 omgezet in een WGAloonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,44%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 augustus 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 augustus 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij per 25 oktober 2018 geen recht meer heeft op een WIAuitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 september 2019 en een rapport van een arbeidskundige bezwaar en beroep van 2 oktober 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zichtbaar kennis heeft genomen van en rekening heeft gehouden met de door appellante ingebrachte medische informatie van haar behandelaars. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met name aandacht besteed aan de uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek dat in april/mei 2019 heeft plaatsgevonden. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat sprake is van problemen in communicatie, inlevingsvermogen en het moeilijk zelf op gang kunnen komen. Verder is gebleken dat sprake is van een TIQ van 84 (beneden gemiddeld) waarbij de visuele informatieverwerking zwak is. Dit heeft gevolgen voor het leren van nieuwe taken, redeneren, ontdekken van onderliggende regels en nieuwe problemen oplossen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat met de hieruit voortvloeiende beperkingen in ruime mate rekening is gehouden in de FML zoals deze op 20 oktober 2017 door de primaire verzekeringsarts is opgesteld. Daarnaast constateert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ook met de ervaren problemen van emotionele kwetsbaarheid en sociale angstigheid in ruim voldoende mate rekening is gehouden. Bij het onderzoek zijn geen cognitieve functiestoornissen of geheugenstoornissen vastgesteld en de verwerkingssnelheid was niet aangetast. Verder heeft de arts vastgesteld dat er geen reden is om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen vanwege de psychische klachten, omdat niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende criteria. Wat betreft de geclaimde rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat ten tijde van het lichamelijke onderzoek geen functiebeperkingen aan de rug, schouders of armen zijn waargenomen. Appellante is ook niet onder behandeling bij een orthopeed of neuroloog (geweest). Desondanks zijn er beperkingen aangenomen in verband met de geclaimde pijnklachten in de armen. Voor het aannemen van een urenbeperking is geen aanleiding gezien, omdat de dagbesteding van appellante geen behandeling is, maar een WMO-indicatie. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de uit ziekte of gebrek voortvloeiende (objectiveerbare) beperkingen van appellante heeft onderschat. Appellante heeft volgens de rechtbank niet toegelicht op welke wijze de gestelde beperkingen in de visuele informatieverwerking tot verdere beperkingen in het functioneren zouden moeten leiden. Gelet op het ontbreken van een dergelijke onderbouwing heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd ten aanzien van de geclaimde urenbeperking. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen is appellante volgens de rechtbank in staat de geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerder aangevoerde gronden herhaald dat zij zich verdergaand beperkt acht dan door het Uwv is aangenomen. Appellante is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die zij ondervindt als gevolg van psychische, cognitieve en lichamelijke aandoeningen. Appellante meent fors beperkt te zijn in haar functioneren door de psychische problematiek. Volgens haar is zij niet in staat tot het verrichten van arbeid in een reguliere werksetting. Gezien de specialistische begeleiding op de terreinen van het dagelijkse functioneren, over een lange periode en door diverse personen en instanties ( Buro Maks, GGzE, De Boei, Wij Eindhoven ) is er volgens appellante geen enkele reden om hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft het gewicht hiervan onvoldoende onderkend. Evenmin is zij in staat fulltime functies op de reguliere arbeidsmarkt te vervullen. Gelet op de sociale angstigheid van appellante die bij diverse onderzoeken naar voren is gekomen, had in de FML volgens appellante ook een beperking moeten worden opgenomen voor het werken in grote, drukke ruimtes en in grote groepen. Appellante meent dat er verder nog een beperking moet worden aangenomen ten aanzien van de visuele informatieverwerking. Uit het neuropsychologisch onderzoek is gebleken dat dat op laagbegaafd niveau ligt, waardoor van appellante minder goed verwacht kan worden te werken aan de hand van schriftelijke instructies, pictogrammen of stappenplannen. Ook daar zal dus op de werkvloer apart aandacht aan gegeven moeten worden middels extra uitleg en voordoen van (deel)handelingen. Verder is appellante van mening dat de dagbesteding bij een GGZ-instelling naar haar aard en doelstelling moet worden aangemerkt als een behandeling op indicatie van een medisch of paramedisch beroepsbeoefenaar, zoals bedoeld op pagina 23 van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Ook op preventieve gronden zou een urenbeperking aangenomen moeten worden omdat beëindiging van de dagbesteding tot een ernstige terugval kan leiden. Appellante heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen teneinde in kaart te brengen welke (aanvullende) beperkingen er bij appellante te stellen zijn. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij niet in staat is de geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op het tussen het Uwv en appellante bestaande verschil van inzicht of de psychische klachten van appellante op juiste wijze is vertaald in de FML heeft de Raad een deskundige benoemd.
3.4.
De deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft in het rapport van 5 september 2023 geconcludeerd dat om de beperkingen van appellante vast te stellen naar haar mening met name de uitkomst van het psychodiagnostisch onderzoek van Centrum Autisme GGzEindhoven van juni 2019 (GGZ-rapport) van belang is. Zij heeft verder vastgesteld dat met de aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML in grote lijnen rekening is gehouden met de uitkomsten van het psychodiagnostisch onderzoek van juni 2019. Zij heeft vastgesteld dat uit dat onderzoek blijkt dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om te kunnen spreken over een autismespectrumstoornis. Er zijn vooral problemen in communicatie, inlevingsvermogen en moeilijk zelf op gang kunnen komen. Als advies is gegeven om minder appel te doen op visualisatie in de vorm van kaarten, tabellen, grafieken of pictogrammen. Uitgelegd dient te worden wat er staat. Deze bevindingen zijn volgens de deskundige voldoende vertaald in beperkingen in de FML. De problemen in communicatie en inlevingsvermogen komen tot uiting in het beperkt zijn ten aanzien van emotionele problemen van anderen hanteren, het uiten van eigen gevoelens, omgaan met conflicten, samenwerken, het aangewezen zijn op werk waarin weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden vereist is en op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Het moeilijk zelf op gang kunnen komen maakt dat appellante aangewezen wordt geacht op routine-afhankelijk werk, vaste bekende werkwijzen, met een duidelijke taakomschrijving en taakbegrenzing, en op een voorspelbare werksituatie. Appellante kan niet flexibel inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of werkinhoud. Daarnaast is in de FML vermeld dat aan appellante geen verhoogde eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van initiatief nemen jegens mensen. De problemen met de sociale interactie zijn volgens de deskundige eveneens in de FML verwoord door aan te geven dat appellante niet met sterk wisselende collega’s kan werken, liefst een vaste groep collega’s of solitair. Het gegeven dat appellante overgevoelig is voor geluid is opgenomen door in de FML aan te geven dat er in het werk geen sprake mag zijn van luide omgevingsgeluiden. Dat complexe taken kunnen leiden tot verlies van overzicht is ondervangen door appellante aangewezen te achten op vaste, bekende werkwijze en routine-afhankelijk werk. Op basis van het psychodiagnostisch onderzoek moet naar de mening van de deskundige voor de volledigheid aan de FML toegevoegd worden dat appellante beperkt in staat is kaarten, tabellen, grafieken of pictogrammen te lezen. De deskundige heeft geen aanleiding gezien beperkingen aan te nemen ten aanzien van het vasthouden en verdelen van de aandacht. Met de geclaimde lichamelijke klachten is volgens de deskundige ook voldoende rekening gehouden. De deskundige heeft geen aanwijzingen gezien dat er bij betrokkene op datum in geding sprake is geweest van volledig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Het aangewezen zijn op een kleine vertrouwde setting zoals ook aangegeven door de activiteitenbegeleider is bij de beoordeling van de belastbaarheid overgenomen zoals blijkt uit de FML waarin onder item 2.12.6 staat vermeld dat er geen sprake mag zijn van sterk wisselende collega’s en dat betrokkene een vaste groep van collega’s nodig heeft of solitair kan werken. De deskundige heeft geen aanleiding gezien voor het aannemen van een urenbeperking. De dagbesteding, vergoed vanuit de WMO, is volgens de deskundige niet te beschouwen als een medisch voorgeschreven behandeling zodat er geen reden is voor een urenbeperking op grond van verminderde beschikbaarheid. Evenmin heeft zij reden gezien voor een urenbeperking op energetische gronden omdat er geen sprake is van aandoeningen die leiden tot een te groot energieverbruik, of een tekort aan energie of verminderde mogelijkheden tot recuperatie.
3.5.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante erop gewezen dat de deskundige in haar rapport voorbijgaat aan de in het hoger beroepschrift benoemde gronden waarom in de FML niet op ieder aspect met het GGZ-rapport rekening is gehouden. Volgens appellante zou de deskundige zich tegenspreken door als uitgangspunt te hanteren dat uit het onderzoek onvoldoende aanwijzingen naar voren komen voor een autismespectrumstoornis, terwijl zij tevens heeft gesteld dat niet de diagnose bepalend is maar de vastgestelde beperkingen. Volgens appellante negeert de deskundige het feit dat uit het GGZ-rapport volgt dat zij is aangewezen op steunende en structurerende begeleiding op de werkvloer. Dit zou ook blijken uit de omschrijving van de dagbesteding. Zij zou dit alleen kunnen in een kleine, zeer vertrouwde groep zonder enige vorm van prestatiedruk. Een vaste groep collega’s is niet hetzelfde als een kleine, zeer vertrouwde groep mensen. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat het aangewezen zijn op gestructureerd werk niet hetzelfde is als steunende en structurerende begeleiding. Ook zou de deskundige de sociale angstigheid van appellante onvoldoende hebben onderkend. Appellante blijft van mening dat een door GGZ noodzakelijk geachte dagbesteding, een medisch voorgeschreven behandeling is. Ook gaat de deskundige er volgens appellante aan voorbij aan de argumenten dat fulltime werken uit preventief oogpunt funest is voor haar. Appellante acht het onbegrijpelijk dat de deskundige een kwetsbare, emotionele vrouw ziet die na een uur niets meer opneemt, die is aangewezen op specialistische dagbesteding vanuit de psychiatrie, maar appellante desondanks in staat acht fulltime te werken.
3.6.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien de FML op het door de deskundige genoemde punt te wijzigen. De wijziging van de FML heeft geen invloed op de geschiktheid van de geduide functies.
3.7.
In reactie op de zienswijze van appellante heeft de deskundige geen aanleiding gezien om haar conclusies bij te stellen. Zij heeft toegelicht dat zij geen aanleiding ziet voor verdergaande begeleiding, omdat in passende arbeid waarbij rekening wordt gehouden met de aangenomen beperkingen er al voldoende structuur wordt geboden. Steunende begeleiding kan indien noodzakelijk verzorgd worden door haar leidinggevende, en eventueel de groep vaste collega’s met wie zij werkt. Voor verdergaande begeleiding heeft de deskundige vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen aanleiding gezien. Hoewel de deskundige appellante ziet als een kwetsbaar persoon, ziet zij vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. Gelet op het feit dat appellante zelfstandig in staat is om naar de dagbesteding of een behandeling te gaan, bestaat geen aanleiding tot het aannemen van andere beperkingen dan die al in de FML zijn opgenomen.
3.8.
In reactie op deze toelichting heeft appellante haar standpunt herhaald dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, omdat zij behoefte heeft aan steunende begeleiding wat in een werksituatie niet kan worden geboden. Daarnaast blijft zij van mening dat er met name vanuit preventieve gronden aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGAuitkering van appellante met ingang van 25 oktober 2018 heeft beëindigd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellante gezien op het spreekuur, waar zij ook psychisch onderzoek heeft verricht. Zij heeft daarnaast de medische informatie in kaart gebracht en bestudeerd en de informatie van met name het GGZ-rapport van juni 2019 en het Ondersteuningsplan van Zorgbureau Brabant van 27 januari 2021 (de Raad begrijpt 2022) bij haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat in de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen van appellante, maar dat in de FML nog wel een beperking moet worden opgenomen gelet op het feit dat appellante niet goed in staat is kaarten, tabellen, grafieken en pictogrammen te lezen. De deskundige is in haar brief van 23 november 2023 nader ingegaan op de zienswijze van appellante en heeft inzichtelijk toegelicht waarom zij daarin geen aanleiding heeft gezien haar conclusies bij te stellen. Er is geen aanleiding om het onderzoek van de deskundige onvoldoende volledig of onzorgvuldig te achten. Ook voor het overige geven de reacties van appellante geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de gewijzigde FML van 11 oktober 2023 de beperkingen overeenkomstig de bevindingen van de deskundige aangepast. Dit betekent dat de FML van 11 oktober 2023 een juiste en volledige weergave bevat van de medische beperkingen van appellante op de datum in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 oktober 2023 kan het Uwv worden gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5.2.
Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft. Daaruit volgt dat het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.3.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 oktober 2018 tot aan de datum van deze uitspraak bijna zes jaar geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van partijen geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 24 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
5.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 3 oktober 2019 één jaar geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met zes maanden is overschreden. De behandeling in de rechterlijke fase heeft afgerond 60 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is 18 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus zowel aan het Uwv als aan de bestuursrechter toe te rekenen. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Daarvan komt 6/24 deel (= € 500,-) voor rekening van de het Uwv en 18/24 deel (= € 1.500,-) voor rekening van de Staat. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 1.500.
Proceskosten
5.7.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1) en € 3.062,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor een nadere reactie en 0,5 voor nadere zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).
5.8.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
5.9.
Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 5.250,-.
Griffierecht
6. Het Uwv moet het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 181,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.250,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.