In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen, werd in 2018 door het Uwv als minder dan 35% arbeidsongeschikt beoordeeld. Dit besluit werd door appellante bestreden, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen als gevolg van psychische, cognitieve en lichamelijke aandoeningen onvoldoende waren erkend. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. Tijdens de procedure werd een deskundige benoemd die de medische situatie van appellante onderzocht en een rapport uitbracht. De deskundige concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van appellante voldoende rekening hield met haar beperkingen, maar dat er nog een aanpassing nodig was met betrekking tot haar vermogen om visuele informatie te verwerken. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met de aanpassing van de FML, en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.