ECLI:NL:CRVB:2024:1823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
23/1385 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. Appellante had aangevoerd dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat zij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft het Uwv opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een medisch onderzoek uit te voeren tijdens een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit onderzoek vond plaats op 25 maart 2024, waarna de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek nu zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 mei 2022 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.062,50 bedragen, en tot vergoeding van het griffierecht van € 186,-.

Uitspraak

23/1385 WIA
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2023, 22/3079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 7 juli 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

De Raad heeft in het geding tussen partijen op 14 maart 2024 een tussenuitspraak, gedaan. [1]
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2024 ingebracht.
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, een zienswijze over dit rapport naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht. De arts bezwaar en beroep is niet gevolgd in zijn conclusie dat een fysiek spreekuurcontact niet van toegevoegde waarde was omdat de primaire arts appellante uitgebreid lichamelijk heeft onderzocht.
1.3.
Vastgesteld is dat appellante in de primaire fase is onderzocht door een arts van het Uwv en in de bezwaarfase heeft ook geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden.
1.4.
De Raad heeft in de tussenuitspraak gewezen op de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, waarin is overwogen dat als uitgangspunt in situaties als deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, geldt dat de betrokkene in de fase van bezwaar tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. [2] Gelet hierop en omdat appellante de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd heeft betwist, had het op de weg van het Uwv gelegen om appellante te laten onderzoeken in een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.5.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep een medisch onderzoek te laten uitvoeren.
1.6.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak is appellante op 25 maart 2024 op een spreekuur onderzocht door een arts bezwaar en beroep, in aanwezigheid van en onder supervisie van een verzekeringsarts (hierna tezamen aangeduid als: verzekeringsarts bezwaar en beroep).
1.7.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat ze ten onrechte wordt geacht te kunnen hurken en gehurkt actief te zijn. Het onderzoek naar de belastbaarheid van appellante is niet conform de werkinstructie in het CBBS uitgevoerd. Bij onderzoek door een orthopedisch chirurg is gebleken dat er 15 cm vinger-vloerafstand is en een andere arts heeft aangegeven dat hurken voor appellante een groot probleem is. Appellante heeft aangevoerd dat bij lichamelijk onderzoek op 23 september 2021 door de revalidatiearts C.M.M. Kroon is gebleken dat de flexie van de knieën beperkt is en links en rechts pijnlijk. De revalidatiearts heeft ook onderzoek gedaan naar anteflexie (voorwaartse beweging) en abductie (zijwaartse beweging) van de rechterarm, waarbij sprake was van pijnklachten. Tevens is geconstateerd dat er specifieke klachten en mobiliteitsbeperkingen van de linkerschouder zijn waarvoor mogelijk nader onderzoek wenselijk was. Door appellante is erop gewezen dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede geen urenbeperking. Dit is in tegenspraak met de verklaring van haar zoon in de bezwaarprocedure, dat het al een tijd mentaal minder ging met appellante. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat appellante in maart 2021 huilde op het spreekuur en ook de revalidatiearts onderkende haar stemmingsklachten in september 2021. Appellante meent dat een deskundige benoemd moet worden, omdat twijfel bestaat over de lichamelijke en psychische beperkingen. Appellante heeft onvoldoende financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen.

Het oordeel van de Raad

2. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Medische beoordeling
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het spreekuuronderzoek van 25 maart 2024 en het rapport van 26 maart 2024 uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek.
2.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het nadere rapport van 7 november 2022 door de arts bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd waarom de informatie uit de behandelend sector, die appellante in bezwaar had ingebracht, geen aanleiding geeft om de FML van 10 november 2021 aan te passen. De arts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 november 2022 aan de hand van de informatie van revalidatiearts Kroon en orthopeed dr. D.J.F. Moojen gemotiveerd dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen voor knielen en hurken. In de FML is opgenomen dat appellante hooguit 5 keer per uur knielend of hurkend met de handen de grond kan bereiken (beoordelingspunt 4.20). Wat betreft de verwijzing naar de informatie in het rapport van de revalidatiearts Kroon over de knieklachten heeft de arts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit bij het onderzoek door de primaire arts zes weken later niet meer werd vastgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 7 november 2022 ook op gewezen dat in verband met pathologie in de nek, in de FML beperkingen zijn gesteld ten aanzien van trillingsbelasting, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken, hoofdbewegingen en boven schouderhoogte actief zijn. De aangenomen beperkingen houden volgens de arts bezwaar en beroep ook in voldoende mate rekening met de schouderklachten. Hierbij heeft de arts bezwaar en beroep verwezen naar informatie van neuroloog dr. M.T. de Graaf van 1 maart 2019 en anesthesioloog drs. J.E. Steenhuisen van 20 september 2019.
2.3.
In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 26 maart 2024 op gewezen dat deze conclusies worden bevestigd door de beschikbare specialistische onderzoeken van rond datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft al met al geen enkele reden tot twijfel aan de kwaliteit van het onderzoek en de conclusies van de primaire arts. Ten aanzien van de mentale klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit de in hoger beroep ingebrachte informatie van psychiater S. Sidali van 10 januari 2024 blijkt dat op 4 april 2022 een intakegesprek heeft plaatsgevonden waarbij een matige depressie werd gediagnosticeerd. Deze diagnose geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor verdere beperkingen per 7 juli 2021. Ook de anamnestische bevindingen bij deze intake geven hiertoe geen aanleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat tijdens de primaire procedure alleen fysieke belemmeringen werden geclaimd – of in ieder geval niet dermate duidelijk dat hierover werd gerapporteerd – hetgeen niet de indruk wekt dat psychische problematiek ten tijde van datum in geding op 7 juli 2021 een significante rol speelde.
2.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de in de FML van 10 november 2021 per 7 juli 2021, vormt geen aanleiding anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
2.5.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

3. Nu pas na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,-) en op € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze, met een waarde per punt van € 875,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.062,50.
5. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, in totaal € 186,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 mei 2022;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.062,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.D.F. de Moor

Voetnoten

1.CRvB 14 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:511.
2.CRvB 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.