ECLI:NL:CRVB:2024:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/1915 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. De appellant, die sinds 3 oktober 2018 bijstand ontving, had zijn aanvraag voor bijstand opnieuw ingediend, maar het dagelijks bestuur weigerde deze op basis van onvoldoende informatie over zijn financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende inzicht had gegeven in de verkoop van zijn auto en de opbrengst daarvan, noch in hoe hij in zijn levensonderhoud voorzag. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank had eerder de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten, en de Raad volgde dit oordeel. De appellant had weliswaar verklaard dat hij van de Voedselbank leefde en steun kreeg van vrienden en familie, maar de onderbouwing van deze stellingen was onvoldoende concreet. De Raad concludeerde dat het dagelijks bestuur terecht had vermoed dat de appellant over middelen beschikte die hij niet had gemeld, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij enkel op bijstand was aangewezen. De uitspraak bevestigde de afwijzing van de aanvraag om bijstand, en de appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht terug.

Uitspraak

23/1915 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 mei 2023, 21/4555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 september 2024

SAMENVATTING

In deze uitspraak gaat het om de afwijzing van een door appellant ingediende aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat appellant om de volgende redenen onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag hij zijn auto heeft verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd en ook niet hoe hij voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien heeft appellant op geld waardeerbare arbeid verricht en zijn inkomsten daaruit niet duidelijk gemaakt. Volgens appellant heeft hij wel voldoende informatie over zijn financiële situatie gegeven. Appellant krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Als tolk is verschenen R. Modi. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 oktober 2018 bijstand op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande op een adres in Drunen. Het dagelijks bestuur heeft de bijstand vanaf die aanvangsdatum ingetrokken en teruggevorderd wegens het niet doorgeven van vermogen in de vorm van sieraden en het verzwijgen van de aan- en verkoop van auto's. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het dagelijks bestuur met een besluit van 10 juni 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft een nieuwe aanvraag om bijstand van appellant van 22 april 2020 afgewezen met een besluit van 25 mei 2020 en die afwijzing met een besluit van 3 december 2020 gehandhaafd. Aan dat besluit lag ten grondslag dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zijn financiële situatie was namelijk om de volgende redenen onduidelijk gebleven. In de periode voorafgaand en tijdens de bijstandsaanvraag had appellant in auto’s gehandeld. Hij had geen inzicht gegeven in hoe de auto’s waren aangeschaft en wat die bij de verkoop hadden opgebracht. Daarnaast had hij geen inzicht gegeven in de advertenties op Marktplaats daarvoor en hoe hij had voorzien in de kosten van levensonderhoud.
1.3.
De tegen de besluiten van 10 juni 2020 en 3 december 2020 ingestelde beroepen heeft de rechtbank in een uitspraak van 14 oktober 2021 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd. [1]
1.4.
Appellant heeft zich op 7 juli 2020 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 29 augustus 2020 bijstand aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
1.4.1.
In dat kader heeft de handhavingsmedewerker dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd, waaronder die van de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel. Omdat uit de overgelegde bankafschriften nauwelijks uitgaven voor levensonderhoud waren te zien heeft de handhavingsmedewerker schriftelijk gevraagd om verifieerbaar en objectief bewijs waaruit blijkt hoe appellant heeft kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Verder heeft hij appellant gevraagd om informatie over de aan- en verkoop van de verschillende voertuigen die op zijn naam hebben gestaan, waaronder een Volkswagen Polo (auto) waarvan het kenteken op naam van appellant stond en sinds 23 maart 2020 op naam van iemand anders was geregistreerd. Uit het dossieronderzoek is naar voren gekomen dat de auto destijds voor € 7.450,- te koop was aangeboden op Marktplaats.
1.4.2.
Appellant heeft in een schriftelijke verklaring van 20 september 2020 beschreven hoe hij heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Daarin staat dat hij:
- kleine boodschappen doet bij de Turkse winkel en boodschappen krijgt bij de Voedselbank waarmee hij drie dagen vooruit kan;
- twee dagen bij zijn vriendin eet en twee dagen bij zijn familie;
- zijn haren laat knippen door zijn vriendin;
- verzorgingsproducten in de sale koopt;
- geen telefoonkosten en geen reiskosten heeft en;
- kleding gratis heeft gekregen van een neef in Duitsland.
Over de auto heeft appellant verklaard dat de auto is gekocht voor € 3.400,-. Het aankoopbedrag heeft appellant contant betaald en daarvoor heeft hij € 2.400,- geleend van een vriendin (X) en € 1.000,- zelf betaald. Dat bedrag lag bij hem thuis. De auto is op 23 maart 2020 verkocht. Er is geen verkoopbewijs aanwezig. Na de verkoop heeft hij de lening afgelost en € 1.000,- contant terug ontvangen van X voor zijn levensonderhoud.
1.4.3.
Verder heeft de handhavingsmedewerker in de periode van 7 september 2020 tot en met 9 oktober 2020 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en bij het autobedrijf (Y) van de broer van appellant (Z). Dat bedrijf is sinds 1 juli 2020 bij de Kamer van Koophandel geregistreerd en houdt zich bezig met de handel in en reparatie van tweedehands auto’s. Tijdens de waarnemingen is op 14 september 2020 gezien dat appellant met een auto met een groen kenteken van het bedrijfsterrein van Y is afgereden en naar een nabij gelegen tankstation is gereden en daar heeft getankt. Op 3 juni 2021 heeft appellant op verzoek van de handhavingsmedewerker een schriftelijke verklaring afgelegd over zijn aanwezigheid bij Y. Appellant heeft verklaard dat als zijn broer hem vraagt om een auto te tanken hij dat dan doet en dat hij blij is dat hij een beetje bij zijn broer kan zijn en zijn tijd een beetje kan vullen. Appellant weet niet waar hij anders naartoe zou moeten gaan.
1.4.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in rapporten van 9 september 2020, 20 oktober 2020 en 23 juni 2021.
1.5.
Met een besluit van 21 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 13 september 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellant heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag hij de Volkswagen Polo heeft verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd. Ook heeft hij niet inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarnaast heeft hij op geld waardeerbare arbeid verricht.
1.6.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting van de rechtbank heeft appellant gezegd dat de koper van de auto € 3.500,- heeft gegeven.
1.7.
Appellant is per 1 december 2020 bij X in [plaats] gaan wonen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat hij meent dat hij wel voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Wat hij daarover heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag om bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 7 juli 2020, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 21 oktober 2020, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
4.3.
Appellant heeft als onderbouwing van de beroepsgrond dat hij wel voldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen het volgende naar voren gebracht. Hij heeft wel inzichtelijk gemaakt voor welk bedrag de auto in maart 2020 is verkocht en wat er met de opbrengst is gebeurd. Deze transactie kan hem niet blijvend worden tegengeworpen. Hij heeft ook inzichtelijk gemaakt hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Hij heeft van de Voedselbank geleefd en zijn vrienden en familie hebben hem geholpen. Ten onrechte wordt gesteld dat de in bezwaar overgelegde verklaringen te summier zijn en niet nader onderbouwd. Het gegeven dat hij een keer voor Z een auto heeft getankt is onvoldoende om hem tegen te werpen dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Ten onrechte wordt hem verweten dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de omvang van zijn activiteiten is geweest. Hij heeft namelijk geen activiteiten verricht voor Z. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Auto
4.3.1.
De vraagprijs van de auto op Marktplaats was € 7.450,-. Appellant heeft wel gesteld dat hij de auto voor een veel lager bedrag heeft verkocht, namelijk voor € 3.500,-, en dat hij een groot deel van dat bedrag aan X heeft teruggegeven, maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft over het verkoopbedrag geen enkel objectief en verifieerbare gegeven verstrekt. Zijn enkele verklaring hierover tijdens de zitting van de rechtbank is, alleen al gelet op het verschil met de vraagprijs, niet voldoende. Hij heeft het verkoopbedrag contant van de koper ontvangen. Waarom zou moeten worden aangenomen dat appellant ten opzichte van de vraagprijs zoveel minder voor de auto heeft ontvangen is niet duidelijk. Over de besteding van het verkoopbedrag heeft appellant ook geen enkel objectief en verifieerbaar gegeven verstrekt. Ook hiervoor geldt dat de enkele verklaring van appellant over wat er is gebeurd met dat bedrag onvoldoende is. Hierdoor is niet duidelijk geworden of appellant in de te beoordelen periode nog kon beschikken over (een deel van) het verkoopbedrag en hoe groot dat bedrag was. Gelet hierop heeft appellant onvoldoende inzichtelijk gemaakt over hoeveel (contante) middelen hij in de te beoordelen periode beschikte.
Wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien
4.3.2.
Appellant heeft tot en met februari 2020 bijstand ontvangen, maar op de bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 20 september 2020 zijn nauwelijks contante pinopnames en uitgaven voor kosten van levensonderhoud te zien. In de periode van april 2020 tot en met september 2020 heeft appellant slechts € 20,- contant opgenomen. In april 2020 heeft hij voor € 7,16 gepind bij een supermarkt en voor in totaal € 33,05 bij eetgelegenheden in Den Bosch en Rosmalen. In mei 2020 heeft appellant voor in totaal € 21,34 gepind bij supermarkten en voor in totaal € 71,65 bij eetgelegenheden in Kerkdriel, Den Bosch en Rosmalen. In juni 2020 heeft appellant voor in totaal € 9,89 gepind bij supermarkten en voor € 31,30 bij eetgelegenheden in Den Bosch, Rosmalen en Nijverdal. In juli 2020 heeft appellant niet gepind bij supermarkten, maar wel voor in totaal € 15,- bij eetgelegenheden in Den Bosch en Nijmegen en voor € 10,75 bij Thuisbezorgd. In augustus 2020 heeft appellant voor in totaal € 16,22 gepind bij supermarkten en voor in totaal € 22,29 bij eetgelegenheden in Den Bosch, Eindhoven, Zeist en Drunen.
4.3.3.
Appellant heeft voor het geringe aantal zichtbare uitgaven voor levensonderhoud onder meer als verklaring gegeven dat hij, ook al vóór de te beoordelen periode, gebruik maakte van de Voedselbank, at bij familie en vrienden en kleding kreeg van zijn neef. Maar de verklaringen waarmee hij die stelling heeft onderbouwd zijn onvoldoende concreet om die te kunnen dragen. De verklaringen die appellant in bezwaar heeft overgelegd zijn hiervoor onvoldoende. Het gaat om een ongedateerde, gezamenlijke verklaring van een tante, een nicht, Z en X en een ongedateerde verklaring van een neef van appellant (A). In de gezamenlijke verklaring staat: “Hierbij verklaren ondergetekenden (familie en vriendin) dat [appellant] ten minste vier dagen per week hem in dagelijks levensonderhoud (voeding) voorzien”. Uit deze verklaring blijkt niet wanneer en in hoeverre precies de vier personen hebben voorzien in het levensonderhoud van appellant. In de verklaring van A staat: “Ik heb mijn neef [...] voorzien van kleding nadat mij bekend werd dat hij problemen had om in zijn levensonderhoud te voorzien”. Uit deze verklaring blijkt niet hoe vaak en wanneer en hoeveel kleding A aan appellant heeft verstrekt.
4.3.4.
Verder verhoudt de schriftelijke verklaring van appellant dat hij geen reiskosten had en nauwelijks geld om van te leven zich niet tot de vele pinbetalingen bij eetgelegenheden buiten zijn woonplaats. En voor het feit dat deze uitgaven vele malen hoger waren dan de uitgaven bij supermarkten heeft appellant geen verklaring gegeven. Verder verhoudt de verklaring van appellant dat hij verzorgingsproducten ‘in de sale’ kocht zich niet tot het nagenoeg ontbreken van pinbetalingen bij winkels waar dergelijke producten worden verkocht.
4.3.5.
Gelet op dit alles heeft het dagelijks bestuur kunnen vermoeden dat appellant in enige mate beschikte over middelen om in de kosten voor levensonderhoud te voorzien die hij bij zijn aanvraag niet bekend heeft gemaakt. Doordat niet alleen de omvang, maar ook de bron van die middelen niet bekend was kon het dagelijks bestuur niet vaststellen of appellant in de te beoordelen periode nog over de middelen kon beschikken. Appellant heeft in dat licht niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de voorziening in zijn bestaan enkel was aangewezen op bijstand.
Op geld waardeerbare arbeid
4.3.6.
Alleen al gelet op 4.3.1 tot en met 4.3.5 heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vanaf 7 juli 2020 te kunnen vaststellen. Om die reden hoeft niet te worden besproken of appellant in de te beoordelen periode al dan niet op geld waardeerbare arbeid heeft verricht.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2024.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Sporrel

Voetnoten

1.Uitspraak van 3 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1898.