ECLI:NL:CRVB:2023:1898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
21-4577 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens vermogensoverschrijding door bezit van sieraden en onduidelijkheid over autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van een bedrag van € 20.298,98. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 3 oktober 2018 bijstand ontving, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij pas kort voor de diefstal van zijn sieraden beschikte over deze sieraden, die een waarde van € 41.500,- vertegenwoordigen. De Raad oordeelt dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van deze sieraden niet te melden bij de aanvraag van bijstand. Dit leidde tot de conclusie dat hij over de periode van 3 oktober 2018 tot 20 februari 2019 geen recht op bijstand had, aangezien de waarde van de sieraden het vrij te laten vermogen overschreed.

Daarnaast is er een geschil over de afwijzing van een aanvraag om bijstand, waarbij de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de aan- en verkoopprijzen van auto’s die op zijn naam stonden. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak.

Uitspraak

21/4577 PW en 21/4578 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2021, 20/7262 en 21/196 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 3 oktober 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 3 maart 2020 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant vanaf 3 oktober 2018 en de bijzondere bijstand vanaf 1 november 2018 ingetrokken.
Met een besluit van 17 april 2020 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand en bijzondere bijstand over de periode van 3 oktober 2018 tot en met 31 januari 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 20.298,98.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 10 juni 2020 (bestreden besluit 1) bij de intrekking en terugvordering gebleven.
Met een besluit van 25 mei 2020 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur een aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit 2) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacquemard. Als tolk is D. Hosseini verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het in de eerste plaats om een besluit over de intrekking van bijstand en de terugvordering tot een bedrag van € 20.298,98. In geschil is of appellant over een deel van de periode waarover het gaat de vermogensgrens heeft overschreden wegens het bezit van sieraden, zodat hij over dat deel geen recht had op bijstand. Wat een ander deel van die periode betreft is in geschil of appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de aan- en verkoopprijzen van op zijn naam gestelde auto’s waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In de tweede plaats gaat het om een besluit over de afwijzing van een aanvraag om bijstand met als reden dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant is het met beide besluiten niet eens omdat hij niet vanaf de aanvang van de bijstand over de sieraden kon beschikken en wel voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de besluiten in stand kunnen blijven.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant woont sinds 2017 in Nederland. Hij ontving sinds 3 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande. Hij heeft op het aanvraagformulier ingevuld dat hij geen bezittingen had. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van appellant vastgesteld op € 0,-. Daarnaast is aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor de periodieke kosten van het aflossen van een lening van de kredietbank voor inrichtingskosten voor de periode van 1 november 2018 tot en met 31 oktober 2021.
1.2.
Op 6 december 2019 heeft appellant tijdens een gesprek met een medewerker van Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (Baanbrekers) gesproken over het starten van een eigen bedrijf in autohandel. Aangezien na controle werd vastgesteld dat appellant in 2019 meerdere auto’s op naam heeft gehad, is een medewerker van Baanbrekers een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand.
1.3.
De medewerker heeft diverse registers en andere informatiebronnen en het dossier over appellant geraadpleegd. Uit gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) van 10 december 2019 bleek dat in de periode van 28 november 2018 tot en met 10 december 2019 vijf auto’s op naam van appellant stonden geregistreerd. Appellant heeft bankafschriften ingeleverd over de periode van 1 november 2018 tot en met 3 januari 2020.
1.4.
In een brief van 10 januari 2020 heeft de inkomensconsulent aan appellant verzocht om de aankoop- en verkoopbewijzen van de voertuigen in te leveren en een verklaring over middelen waarmee hij de voertuigen heeft aangeschaft. Appellant heeft verschillende stukken ingeleverd.
1.5.
De inkomensconsulent heeft in een brief van 17 februari 2020 onder meer nadere bankafschriften opgevraagd, een bewijsstuk van de inrichtingskosten van appellant van 3 oktober 2018 en een bewijsstuk van een vergoeding voor diefstalschade, die naar voren was gekomen uit een bijschrijving van € 7.200,- van de verzekeraar van appellant op 25 april 2019. Appellant heeft stukken ingeleverd waaruit blijkt dat hij op 20 februari 2019 aangifte heeft gedaan van diefstal uit zijn woning van onder andere sieraden. Volgens de Goederenbijlage bij de aangifte hebben deze sieraden een waarde van € 41.500,-. Op 11 maart 2020 heeft de inkomensconsulent gesproken met appellant. Appellant heeft in dat gesprek daarbij toegelicht hoe hij de op zijn naam gestelde voertuigen heeft bekostigd en verklaard dat hij de sieraden bij zich had bij zijn aankomst in Nederland in 2017.
1.6.
Bij besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant vanaf 3 oktober 2018 en de bijzondere bijstand vanaf 1 november 2018 ingetrokken.
1.7.
Bij besluit 2 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van (bijzondere) bijstand over de periode van 3 oktober 2018 tot en met 31 januari 2020 teruggevorderd tot een bedrag van € 20.298,98.
1.8.
Met bestreden besluit 1 heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van € 41.500,- aan sieraden bij aanvang van de bijstand niet te melden. Gelet op het vrij te laten vermogen op 3 oktober 2018 van € 6.020,- heeft appellant geen recht op bijstand over de periode van 3 oktober 2018 tot en met 20 februari 2019, de datum van de diefstal volgens de aangifte. Vanaf 21 februari 2019 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de aan- en verkoopprijzen van de auto’s die op zijn naam stonden en over de middelen waarmee hij die auto’s heeft gekocht. Er zijn geen dringende redenen om af te zien van de terugvordering.
1.9.
Op 13 maart 2020 heeft appellant zich gemeld om een nieuwe aanvraag om bijstand te doen. Hij heeft deze aanvraag op 22 april 2020 ingediend. Appellant heeft daarbij bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot 12 april 2020 ingeleverd.
1.10.
In een brief van 4 mei 2020 heeft de inkomensconsulent verklaringen en stukken opgevraagd bij appellant, onder meer over de manier waarop hij vanaf 1 september 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, over een voertuig dat op zijn naam heeft gestaan en over advertenties op de site www.marktplaats.nl (Marktplaats) die hij heeft geplaatst. Appellant heeft verschillende stukken ingeleverd.
1.11.
Bij besluit 3, na bezwaar gehandhaafd met bestreden besluit 2, heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zijn financiële situatie is onduidelijk gebleven. In de periode voorafgaand en tijdens de bijstandsaanvraag heeft appellant in auto’s gehandeld. Hij heeft geen inzicht gegeven in hoe de auto’s zijn aangeschaft en wat die bij de verkoop hebben opgebracht. Daarnaast heeft hij geen inzicht gegeven in de advertenties op Marktplaats en hoe hij heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over intrekking en terugvordering en het besluit over afwijzing van de aanvraag in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Intrekking en terugvordering
4.2.
Het besluit tot intrekking wordt beoordeeld voor zover het gaat over de periode van 3 oktober 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 3 maart 2020, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
De inlichtingenverplichting staat in artikel 17, eerste lid, van de PW en houdt, kort weergegeven in dat de belanghebbende aan het college – hier: het dagelijks bestuur – mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Sieraden – periode 3 oktober 2018 tot en met 20 februari 2019
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het bezit van sieraden niet te melden. Hij had de sieraden namelijk niet bij zich bij aankomst in Nederland maar heeft die pas kort voor de diefstal ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Het dagelijks bestuur heeft terecht aangenomen dat appellant de sieraden al bij aanvang van de bijstand in zijn bezit had. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.2.
Appellant heeft op 11 maart 2020 tijdens het gesprek met de inkomensconsulent verklaard dat hij de sieraden bij zich had bij zijn aankomst in Nederland in 2017 en dat hij niet wist dat hij het bezit hiervan op het aanvraagformulier moest melden. In het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat een verslag dat een inkomensconsulent van een afgelegde verklaring heeft opgemaakt juist is, als de betrokkene dat verslag heeft gelezen of als het aan hem is voorgelezen en hij het zonder voorbehoud heeft ondertekend. Dit uitgangspunt geldt ook als een betrokkene later geheel of gedeeltelijk van de inhoud van zijn verklaring terugkomt.
4.5.3.
Er is onvoldoende reden om appellant in dit geval niet aan zijn ondertekende verklaring van 11 maart 2020 te houden. Zijn nicht, die Nederlands spreekt, was bij het gesprek met de inkomensconsulent aanwezig, zodat ervan uit mag worden gegaan dat appellant goed heeft begrepen wat hij heeft verklaard en ondertekend. Dit geldt te meer omdat appellant in dat gesprek met de medewerker een toelichting heeft gegeven op het feit dat hij het bezit van de sieraden bij de aanvraag niet had gemeld. Appellant heeft wel bij zijn bezwaarschrift een schriftelijke verklaring van zijn oom overgelegd, waarin deze verklaart dat hij de sieraden twee dagen voor de diefstal tijdelijk voor een week aan appellant in bewaring had gegeven en dat deze sieraden na een week zouden worden verdeeld onder de familie. Maar deze verklaring leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat die niet is onderbouwd met enig controleerbaar gegeven en in strijd is met wat appellant zelf eerder heeft verklaard.
4.5.4.
Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij pas kort voor de diefstal – en niet al bij aanvang van de bijstand – beschikte over het totaal van de sieraden met een waarde van € 41.500,-.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur er ten onrechte van is uitgegaan dat de sieraden alleen aan hem toebehoorden. Het betreft een erfenis van zijn vader die tussen elf familieleden verdeeld moest worden. Appellant had dus maar recht op 1/11e deel van de waarde ervan en het dagelijks bestuur mocht de sieraden daarom niet volledig tot zijn vermogen rekenen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
Indien de betrokkene in het bezit is van sieraden is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Daarin is appellant niet geslaagd. Dat het om een te verdelen erfenis ging en dat de waarde ervan slechts voor 1/11e deel tot zijn vermogen behoorde blijkt nergens uit. Appellant heeft bovendien bij de aangifte van diefstal van 20 februari 2019 verklaard dat het om zijn goud ging en heeft niet verklaard dat dit mede toebehoorde aan familieleden. Gelet hierop mocht het dagelijks bestuur aan de verklaring van zijn oom, die pas achteraf is opgesteld en hiermee tegenstrijdig is, minder waarde toekennen.
4.7.
Het had appellant, anders dan hij heeft aangevoerd, redelijkerwijze duidelijk moeten zijn dat hij van het bezit van de sieraden melding moest maken op het aanvraagformulier. Daarop is namelijk expliciet gevraagd om bezittingen te vermelden en ook specifiek het bezit van sieraden. Het betoog van appellant dat hij het niet begreep vanwege de taal treft geen doel. Zijn nicht, die Nederlands spreekt, heeft hem bij het invullen van dit formulier geholpen.
4.8.
Appellant had het dagelijks bestuur dus moeten informeren over het feit dat hij vanaf de aanvang van de bijstand beschikte over de sieraden en heeft door dit niet te doen zijn inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Aangezien de waarde van de sieraden, onbetwist € 41.500,-, het vrij te laten vermogen ruimschoots oversteeg, had appellant over de periode van 3 oktober 2018 tot en met 20 februari 2019 geen recht op bijstand. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand over deze periode in te trekken en terug te vorderen juist is.
Auto’s – periode 21 februari 2019 tot en tot en met 17 maart 2020
4.10.
Vaststaat dat appellant vanaf 21 februari 2019 tot het einde van de te beoordelen periode in elke maand een auto heeft gekocht, verkocht of in bezit gehad. Hij heeft hiervan geen melding gemaakt bij het dagelijks bestuur.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat dit niet rechtvaardigt dat het dagelijks bestuur de bijstand over een periode van een jaar en vier maanden heeft ingetrokken en teruggevorderd. Hij heeft nooit meerdere auto’s tegelijk in bezit gehad en niet in auto’s gehandeld. Het recht op bijstand was bovendien volgens hem wel vast te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.11.1.
Vaststaat dat appellant geen melding heeft gemaakt van de aankoop, het bezit en de verkoop van meerdere auto’s gedurende de periode vanaf 21 februari 2019. Omdat dit voor de bijstand mogelijk relevante gegevens zijn had appellant hiervan melding moeten maken. Door dit niet te doen heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden.
4.11.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.11.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, als hij de inlichtingenverplichting over de auto’s wel zou zijn nagekomen, recht op bijstand zou hebben gehad. Hij heeft namelijk wel van de aankoop van enkele van de auto’s een aankooprijs genoemd, maar onduidelijk is gebleven voor welke prijs de auto’s zijn verkocht. Bovendien heeft hij geen controleerbare onderbouwing van aan- en verkoopprijzen overgelegd. Verder is niet inzichtelijk geworden hoe appellant deze auto’s heeft gefinancierd. Door dit gebrek aan inzicht is niet vast te stellen of en zo ja, in hoeverre appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden en recht zou hebben op bijstand als hij de inlichtingenverplichting was nagekomen.
4.11.4.
Uit 4.10 tot en met 4.11.4 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand over deze periode in te trekken en de kosten ervan terug te vorderen juist is.
Afwijzing aanvraag
4.12.
Het besluit tot afwijzing van de aanvraag wordt beoordeeld voor zover het gaat om de periode van 13 maart 2020 tot en met 25 mei 2020.
4.13.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als de bijstandverlenende instantie aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.14.
Bestreden besluit 3 is, zo begrijpt de Raad, gebaseerd op het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, doordat hij niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij voorafgaand aan de aanvraag heeft voorzien in zijn levensonderhoud en geen inzicht heeft gegeven in de financiering van de op zijn naam gestelde auto’s. Op de zitting heeft het dagelijks bestuur dit zo toegelicht dat daaruit het vermoeden is ontstaan dat appellant beschikte over – niet bekend gemaakte – middelen van bestaan, zodat hij geen bijstand nodig had.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel heeft aangetoond hoe hij heeft voorzien in zijn levensonderhoud en dat hij aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij de auto’s heeft gefinancierd. Hij maakte gebruik van de voedselbank en at bij zijn vriendin of familie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het volgende is daarbij van belang.
4.15.1.
Appellant heeft tot en met februari 2020 bijstand ontvangen, maar uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat er naast zijn vaste lasten nauwelijks uitgaven zijn geweest voor de kosten van levensonderhoud. Op grond hiervan heeft het dagelijks bestuur terecht kunnen vermoeden dat appellant die kosten voor levensonderhoud betaalde met middelen uit een andere inkomstenbron dan de bijstand. Appellant heeft voor het gebrek aan zichtbare uitgaven als verklaring gegeven, dat hij gebruik maakte van de voedselbank en dat hij at bij familie en vrienden. Maar hij heeft dit niet concreet gemaakt en in het licht van zijn activiteiten rond de aan- en verkopen van auto’s onvoldoende onderbouwd om aannemelijk te achten. Dit betekent dat het dagelijks bestuur er op goede gronden van uit is gegaan dat appellant niet alle feiten en omstandigheden heeft gemeld die duidelijkheid geven over zijn financiële situatie bij de aanvraag en daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.15.2.
Daarnaast heeft appellant ook onvoldoende onderbouwde gegevens verstrekt over de auto’s die op zijn naam waren geregistreerd. Hij heeft weinig verifieerbare informatie gegeven over de aan- en verkoopprijzen van de laatste twee auto’s, met kentekens [kenteken A] en [kenteken B], die in de te beoordelen periode op zijn naam stonden. Ook is de informatie die appellant hierover wél heeft gegeven op bepaalde punten tegenstrijdig. Zo heeft hij op 11 maart 2020 verklaard dat hij de laatste auto, met kenteken [kenteken B], voor € 3.400,- heeft gekocht, terwijl volgens een schriftelijke verklaring van de verkopende partij de prijs € 3.900,- bedroeg. Het gevolg hiervan is dat appellant onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt over welke middelen hij bij de aanvraag beschikte.
4.15.3.
Appellant heeft bovendien geen duidelijke verklaring gegeven voor de advertenties over auto’s die hij op Marktplaats heeft geplaatst. Hij heeft hiervan geen overzicht verstrekt, wat wel op zijn weg lag, ook al werden de advertenties via accounts van derden geplaatst. Een aanvrager van bijstand moet immers duidelijkheid verschaffen over feiten en omstandigheden die mogelijk van invloed zijn op zijn financiële positie. Dit heeft hij onvoldoende gedaan. Ook hierdoor heeft appellant niet voldoende informatie verstrekt om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.16.
Uit 4.12 tot en met 4.15.3 volgt dat het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de aanvraag terecht heeft afgewezen juist is.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking, de terugvordering en de afwijzing van de aanvraag in stand blijven.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en E.C.E. Marechal en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 19, eerste lid, van de PW
Onverminderd paragraaf 2.2., heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 34 van de PW
(…)
2. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
(…)
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
3. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: € 6.020,-; [1]
(…)
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
(…)
Artikel 58, eerste lid, van de PW
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Voetnoten

1.Norm d.d. 1 januari 2018 (aanvang bijstand).