ECLI:NL:CRVB:2024:1777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
23/2018 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 12 november 2020. Appellante betwist deze beëindiging en stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om haar eigen werk te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende bewijs is dat appellante per 12 november 2020 weer geschikt was voor haar eigen werk. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de rechtbank, die hebben vastgesteld dat appellante niet met objectieve medische gegevens heeft aangetoond dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellante door haar psychische of fysieke klachten niet in staat was om haar eigen werk te verrichten. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dan ook in stand, en appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten.

Uitspraak

23/2018 ZW
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juni 2023, 23/116 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] te Breda (ex-werkgeefster)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 12 november 2020 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen. Namens ex-werkgeefster heeft mr. drs. E.C. Spiering zich als gemachtigde gesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 augustus 2024. Voor appellante is mr. Fakiri verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier. Ex-werkgeefster is niet verschenen.
Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan de exwerkgeefster te verstrekken, heeft de Raad onder toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat kennisneming van medische stukken is voorbehouden aan de gemachtigde van de ex-werkgeefster. De Raad zal terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat de ex-werkgeefster alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellante.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster voor 15 uur per week voor ex-werkgeefster. Op 24 augustus 2018 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 27 augustus 2018 geëindigd waarna het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft toegekend. Van 12 augustus 2019 tot en met 1 december 2019 heeft appellante een zwangerschaps- en bevallingsuitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend aan de WAZO-uitkering heeft appellante zich opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft vervolgens aan appellante vanaf 2 december 2019 weer een ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 20 september 2020 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend waarna een arts van het Uwv appellante heeft onderzocht. De arts heeft geconcludeerd dat appellante per 12 november 2020 weer geschikt is voor haar laatste werk. Bij besluit van 13 november 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante per die datum beëindigd. Bij besluit van 6 juli 2021 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit is op 18 augustus 2022 door de rechtbank in verband met een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek vernietigd, omdat geen spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Ter uitvoering van deze uitspraak is appellante op 4 november 2022 tijdens een spreekuurcontact onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 13 november 2020 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2022 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Er heeft dossieronderzoek en een fysiek spreekuur met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Ook is informatie van appellante en de behandelend sector betrokken bij de medische beoordeling. De beroepsgrond van appellante dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen heeft de rechtbank niet gevolgd. De (verzekerings)artsen van het Uwv hebben inzichtelijk gemotiveerd dat de fysieke klachten en de psychische klachten niet maken dat appellante haar eigen werk niet kan verrichten. Ook de beroepsgrond dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen heeft de rechtbank afgewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat, afgezien van een beperking in de duurbelastbaarheid in haar eigen werk van 15 uur, geen aanvullende beperking in de duurbelastbaarheid kan worden aangenomen. Appellante heeft niet met (medische) stukken aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat zij met de bij haar vastgestelde psychische klachten haar eigen arbeid kan verrichten. Verder betwist appellante de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven inhoud van de werkzaamheden. De verzekeringsarts heeft ten onrechte aangenomen dat zij in haar eigen werk de hulp van collega’s kon inroepen. Het was lichamelijk zwaar werk, zij werkte solistisch en kon niet terugvallen op haar collega’s. Het Uwv had nader onderzoek moeten doen naar de functiebelasting. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom de psychische klachten gelet op de aard en oorzaak ervan niet reeds bestonden op de datum in geding. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van alle klachten en beperkingen in combinatie met het dagverhaal moet motiveren waarom zij haar eigen werkzaamheden voor 15 uur per week kon uitvoeren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is dat appellante op de datum in geding vanwege psychische klachten niet in staat was om haar eigen werk te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit afgeleid uit het functioneren zoals vermeld bij het primaire onderzoek en het feit dat appellante op de datum in geding niet onder behandeling was. Er is in deze zaak geen aanleiding om te oordelen dat wat tijdens het primaire onderzoek is geconstateerd, niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de heroverweging mag worden betrokken. Maar ook afgezien daarvan zijn bij psychisch onderzoek tijdens de hoorzitting in bezwaar geen aanwijzingen gevonden voor aandacht-, concentratie- en geheugenstoornissen, evenmin voor agitatie, ontremming of verwardheid. Dat appellante op de datum in geding op een wachtlijst voor behandeling voor haar psychische klachten stond, zoals appellante stelt, blijkt niet uit het dossier. Uit de medische informatie blijkt dat appellante zich pas op 16 april 2021 en dus ruim na de datum in geding bij de huisarts heeft gemeld met psychische klachten en toen is doorverwezen. De medische gegevens uit 2022 zien op een behandeltraject ruim na de datum in geding en kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet zonder meer geprojecteerd worden op de situatie op datum in geding. Er bestaat geen reden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante door fysieke klachten haar eigen werk niet zou kunnen uitvoeren. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2022, dat is opgemaakt naar aanleiding van het fysieke spreekuur, blijkt dat de rugklachten zijn geobjectiveerd, maar dat appellante tijdens het spreekuur heeft aangegeven dat zij al sinds 2015 rugklachten heeft en dat zij aangepaste werkzaamheden deed. De al langere tijd aanwezige rugklachten hebben haar nooit belemmerd in haar werk. Appellante heeft volgens het rapport van de verzekeringsarts van 21 december 2022 tijdens het spreekuur toegelicht dat zwaar tillen in haar eigen werk niet ging maar dat dit werd opgevangen door een collega. Er is geen reden om aan deze weergave van het gesprek, zoals opgenomen in het rapport, te twijfelen. De hulp die appellante heeft ontvangen van collega’s bij het uitvoeren van haar werkzaamheden, meer specifiek het zwaar tillen, moet worden aangemerkt als een verlichtende omstandigheid. Uit vaste rechtspraak van de Raad [1] volgt dat bijzondere verlichtende aspecten van de laatste functie niet buiten beschouwing gelaten dienen te worden. De hulp van collega’s maakt dan ook onderdeel uit van de maatstaf arbeid. Dat betekent dat bij de beoordeling of appellante geschikt is voor ‘haar arbeid’ rekening wordt gehouden met de hulp die zij van collega’s ontving bij de uitvoering van de werkzaamheden. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat de rugklachten zijn verergerd waardoor zij haar eigen werk op de datum in geding niet meer kon verrichten. Voor de andere fysieke klachten van appellante is geen verklaring gevonden waardoor deze niet geobjectiveerd kunnen worden.
4.5.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor een urenbeperking die verder gaat dan de urenomvang van haar eigen werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen ernstige medische aandoening is die een stoornis in de energiehuishouding aannemelijk maakt en dat ook vanuit het oogpunt van beschikbaarheid en preventie geen reden bestaat voor een verdergaande urenbeperking. De beroepsgrond van appellante dat vanwege de combinatie van ziekten en klachten een urenbeperking zou moeten worden aangenomen, is niet met objectieve medische gegevens onderbouwd. Ook in het dagverhaal is geen onderbouwing te vinden voor het oordeel dat zij niet in staat was om 15 uur per week te werken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 8 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:908.