ECLI:NL:CRVB:2024:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
23/401 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim en belangenverstrengeling bij politieambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politieambtenaar die disciplinair is ontslagen wegens plichtsverzuim en de schijn van belangenverstrengeling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 september 2024 uitspraak gedaan. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. van der Steeg, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 21 december 2022 het beroep tegen het bestreden besluit van de korpschef ongegrond verklaarde. De korpschef, vertegenwoordigd door mr. H.J. Kleine en mr. R. Tanis, had de appellant met onmiddellijke ingang ontslagen wegens gedragingen die als plichtsverzuim werden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De appellant had zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door nevenactiviteiten te verrichten die in strijd waren met de regels van de politieorganisatie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de korpschef terecht de disciplinaire straf heeft opgelegd. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor de appellant. De uitspraak bevestigt de noodzaak van integriteit en betrouwbaarheid binnen de politie en de gevolgen van plichtsverzuim voor politieambtenaren.

Uitspraak

23/401 AW
Datum uitspraak: 4 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2022, 21/1385 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat vooral over de vraag of de disciplinaire straf van ontslag die appellant is opgelegd, stand houdt. De Raad oordeelt dat het ontslag van appellant in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. van der Steeg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn [1] .
De korpschef heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Steeg. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Kleine en mr. R. Tanis.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant werkte sinds [datum] bij de politie, als laatste als medewerker [naam vakgroep] bij het [naam onderdeel] ( [onderdeel 1] ), nu de [onderdeel 2] .
1.2.
In 2008 hebben appellant en de toenmalige faculteitsdirecteur, [ naam 1] , gesproken over het ondernemersinitiatief van appellant om een particuliere onderneming voor hotel- en andere faciliteiten in [plaats] op te zetten met het doel voorzieningen te bieden voor studenten van de [onderdeel 2] . Naar aanleiding daarvan heeft [ naam 1] appellant bij brief van 28 maart 2008 meegedeeld dat het in principe niet is toegestaan deze nevenactiviteiten uit te voeren naast de hoofdfunctie van appellant als [functie 3] met een vaste dienstbetrekking bij de [onderdeel 2] . Verder is daarin meegedeeld dat in de aanloop naar de formele oprichting van een dergelijke onderneming de schijn van belangenverstrengeling nadrukkelijk dient te worden vermeden, in woord en geschrift, zowel inhoudelijk als communicatief. Daaraan is toegevoegd dat juist vanuit dat belang vanuit de [onderdeel 2] op geen enkele wijze wordt meegewerkt aan de onderneming of actief informatie wordt verstrekt uit bronnen die niet door ieder andere willekeurige burger op een algemene wijze ook kan worden verkregen. Tot slot is gewezen op het belang om dit ondernemersinitiatief op geen enkele manier met de uitoefening van de functie van [functie 3] van de [onderdeel 2] in het gedrang te laten komen. Verwacht wordt dat hierover nu en in de toekomst blijvende en sluitende afspraken met de direct leidinggevende worden gemaakt
.Eventuele bijstelling daarvan dient in overleg te gebeuren en binnen de vermelde condities
.Een afschrift van deze brief is aan [naam 2] , hoofd van de [functie 2] die onderdeel is van de [onderdeel 2] , verstrekt.
1.3.
Naar aanleiding van deze brief heeft appellant met een e-mail van 6 april 2008 aan [naam 2] verzocht iets te regelen met betrekking tot de beëindiging van zijn dienstverband en de daaropvolgende externe inhuur van hem als [functie 3] door de [onderdeel 2] , omdat hij zijn bedrijf wenst te realiseren
.
1.4.
Op 5 maart 2010 heeft appellant de vennootschap [naam B.V. 1] opgericht
.De activiteiten van [naam B.V. 1] zijn: “Het oprichten van, het deelnemen in, het zich op andere wijze interesseren bij, het voeren van bestuur over, alsmede het financieren van ondernemingen van welke aard ook en het geven van zekerheid ten behoeve van derden waaronder begrepen het verstrekken van borgstellingen”.
1.5.
Op 31 augustus 2012 is een bedrag van € 10.000,- van het bouwbedrijf [naam B.V. 2] ontvangen op de rekening van [naam B.V. 1] voor de werkzaamheden van appellant bij een bouwproject van het [naam ziekenhuis] in [plaats] .
1.6.
Appellant heeft vanaf 2012 diverse collega’s binnen de politieorganisatie en de [onderdeel 2] benaderd in verband met zijn plannen voor een [faciliteit] .
1.7.
In een e-mail van 23 februari 2017 heeft appellant de toenmalig manager van [naam B.V. 2] er op gewezen dat afgesproken is dat, naast het al betaalde bedrag van € 10.000,-, een aanvullende fee van € 100.000,- zal worden betaald voor het [naam project] , zodra het project voor de politie ( [faciliteit] ) wordt gerealiseerd
.
1.8.
Naar aanleiding van een aangifte door [naam B.V. 2] van ambtelijke corruptie is de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek gestart naar mogelijk door appellant gepleegde strafbare feiten. Appellant is strafrechtelijk vervolgd voor passieve ambtelijke omkoping. De rechtbank Gelderland heeft appellant bij vonnis van 1 oktober 2019 hiervan vrijgesproken.
1.9.
Het cluster Veiligheid Integriteit en Klachten (VIK) heeft een intern onderzoek ingesteld naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim. Op 29 oktober 2019 is een rapport van het disciplinair onderzoek uitgebracht.
1.10.
Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 30 juni 2020
,na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2021 (bestreden besluit)
,appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd [2] . Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant plichtsverzuim heeft gepleegd bestaande uit de volgende gedragingen:
a. Appellant heeft zich in strijd met de brief van [ naam 1] van 28 maart 2008 schuldig gemaakt aan (de schijn van) belangenverstrengeling. Hij heeft geprobeerd als particulier een [faciliteit] te (laten) realiseren en heeft zijn functie en de daaraan gekoppelde mogelijkheden (politie-mailaccount, contacten) gebruikt om te proberen informatie te vergaren en besluiten in zijn voordeel te beïnvloeden. Hij heeft daarbij bedrijfsinformatie met zakelijke partners gedeeld. Appellant heeft weliswaar kenbaar gemaakt dat hij als particulier van plan was om [faciliteit] te realiseren, maar niet dat hij daarvoor € 100.000,- van een bouwbedrijf zou ontvangen
.Hij heeft dat ten onrechte niet gemeld.
b. Appellant heeft in strijd gehandeld met het verbod om nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de politie, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zouden zijn verzekerd. Het gaat om de werkzaamheden ten behoeve van de bouw van een [faciliteit] en de bouw van een woonaccommodatie voor het personeel van het [naam ziekenhuis] (het [naam hotel] ).
c. Appellant heeft in strijd gehandeld met de meldplicht die geldt wanneer die werkzaamheden de belangen van de dienst kunnen raken.

Uitspraak van de rechtbank

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Omdat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleefde, dat in beroep is hersteld, is de korpschef opgedragen de proceskosten en het griffierrecht van appellant in beroep te vergoeden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken. Verder heeft appellant verzocht om schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Daarnaast beoordeelt de Raad het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, maar dat er vanwege de lange duur van de procedure wel aanleiding bestaat voor een schadevergoeding
.
Plichtsverzuim
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat de verweten gedragingen bestaand uit de werkzaamheden ten behoeve van de bouw van het [naam hotel] en het handelen in strijd met de meldplicht die geldt wanneer de werkzaamheden de belangen van de dienst kunnen raken (ad c.), door de korpschef niet langer als plichtsverzuim worden aangemerkt en daarom niet meer in geschil zijn.
(Schijn van) belangenverstrengeling
4.2.1.
Anders dan appellant en met de korpschef is de Raad van oordeel dat appellant met de brief van 28 maart 2008 duidelijk te verstaan is gegeven dat alle nevenactiviteiten gericht op het realiseren van [faciliteit] , zowel in de fase van voorbereiding als in de fase van realisatie, zich niet verenigen met zijn aanstelling bij de [onderdeel 2] vanwege de mogelijke schijn van belangenverstrengeling. Dat appellant niet over de strekking van de brief twijfelde, blijkt ook uit zijn e-mail van 6 april 2008 aan [naam 2] waarin hij hem verzoekt iets te regelen met betrekking tot het beëindigen van zijn dienstverband en hem daarna extern in te huren. Voor zover appellant (achteraf) door de uitleg van de brief door [naam 2] een andere interpretatie van de brief ook mogelijk achtte, zodanig dat voorbereidende werkzaamheden voor [faciliteit] wel waren toegestaan naast zijn aanstelling als [functie 3] bij de [onderdeel 2] , had het op zijn weg gelegen om daar helderheid over te krijgen bij [ naam 1] . Dat heeft hij niet gedaan. In ieder geval wist appellant, dan wel behoorde hij te weten, dat hij ook in de aanloop naar de formele oprichting van [faciliteit] (de schijn van) belangenverstrengeling nadrukkelijk moest vermijden als hij in dienst zou blijven van de [onderdeel 2] . Dat heeft appellant ook tijdens de mondelinge behandeling erkend.
4.2.2.
Appellant heeft verder erkend dat hij heeft nagelaten bij zijn leidinggevenden, waaronder [naam 2] , te melden dat hij (volgens hem) recht had op een bedrag van € 100.000,- van bouwbedrijf [naam B.V. 2] op het moment dat [faciliteit] zou zijn gerealiseerd als nabetaling voor realisatie van het [naam hotel] . Appellant is echter van mening dat zijn werkgever had moeten informeren naar zijn verdienmodel. Deze grond slaagt niet. Gelet op de brief van 28 maart 2008 had appellant uit eigen beweging openheid moeten geven over zijn persoonlijke belangen bij de realisatie van [faciliteit] . Dat geldt zeker nu een dergelijke hoge vergoeding van een bouwbedrijf dat ook betrokken was bij [faciliteit] duidt op (de schijn van) belangenverstrengeling. In zoverre heeft de korpschef deze gedragingen terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
4.2.3.
Niet in geschil is dat appellant zijn functie en de daaraan gekoppelde mogelijkheden heeft gebruikt om (bedrijfs)informatie te vergaren om zijn doel van het huisvesten van politiestudenten in een te bouwen [faciliteit] te verwezenlijken. Zo blijkt uit in het dossier aanwezige e-mails dat appellant vanaf zijn politie e-mailaccount personen binnen de politieorganisatie en de [onderdeel 2] heeft benaderd om informatie te krijgen over onder meer kosten van overnachtingen en de verwachting over de instroom van studenten. Daarbij ging het niet alleen om informatie die door iedere andere willekeurige derde op een algemeen toegankelijke wijze kon worden verkregen. Daarmee heeft appellant gehandeld in strijd met de brief van 28 maart 2008 van [ naam 1] . Ook heeft appellant geprobeerd om een convenant met de [onderdeel 2] te sluiten, waarbij voor de duur van 20 jaar studenten in [faciliteit] zouden worden gehuisvest. Verder is niet in geschil dat appellant de verkregen bedrijfsinformatie met zijn zakelijke partners heeft gedeeld. Dat de zakelijke partners van appellant gebonden waren aan de met hem overeengekomen geheimhoudingsplicht maakt dat niet anders. De korpschef heeft deze gedraging dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
Gehandeld in strijd met het verbod op nevenwerkzaamheden
4.3.1.
De grond dat het voor appellant onduidelijk was waar het verbod op nevenwerkzaamheden was vastgelegd en wat dit verbod inhield, slaagt niet. Op grond van artikel 55a, vierde lid, van het Barp, is het de politieambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Dit verbod is nader geconcretiseerd in de brief van 28 maart 2008 van [ naam 1] . Het behoorde appellant dan ook duidelijk te zijn van welke nevenwerkzaamheden hij zich had te onthouden.
4.3.2.
Door de wijze waarop appellant zich presenteerde bij het verrichten van deze nevenwerkzaamheden was er bij onder meer de vastgoedsector kans op verwarring over de hoedanigheid van appellant, die ook nog steeds bij de [onderdeel 2] werkte. Voorts heeft appellant zijn nevenwerkzaamheden binnen zijn werkkring gebracht. De Raad verwijst daarvoor naar dat wat is overwogen onder 4.2.3. Een en ander levert overduidelijk een situatie op als bedoeld in artikel 55a van het Barp en de concretisering daarvan in de brief van 28 maart 2008. De korpschef heeft deze gedraging dan ook terecht als plichtsverzuim aangemerkt.
4.4.
Uit de overwegingen 4.2 en 4.3 volgt dat de korpschef de verweten en hiervoor als voldoende vaststaande benoemde gedragingen terecht heeft aangemerkt als plichtsverzuim.
Toerekenbaarheid
4.5.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd over de toerekenbaarheid. Aangenomen kan daarom worden dat het plichtsverzuim appellant kan worden toegerekend. Daarom was de korpschef bevoegd aan appellant een disciplinaire straf op te leggen.
Evenredigheid strafontslag
4.6.
Resteert de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat de opgelegde straf van ontslag met onmiddellijke ingang niet onevenredig is aan de aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim. Met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Daarbij merkt de Raad nog op dat de rechtbank, anders dan appellant heeft gesteld, appellant niet ten volle verantwoordelijk heeft gehouden voor de situatie die ontstaan is. Met name met de omstandigheid dat [naam 2] gesprekken met appellant heeft gevoerd over zijn plannen voor een [faciliteit] en hij bij appellant mogelijk de indruk heeft gewekt dat hij door kon gaan met de voorbereiding van de bouw daarvan, heeft de rechtbank rekening gehouden. Dit neemt echter niet weg dat appellant een eigen verantwoordelijkheid heeft naar zijn werkgever. De aard en ernst van het plichtsverzuim is zodanig dat dit de straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. Aan politieambtenaren worden hoge eisen gesteld op het punt van betrouwbaarheid en integriteit. Appellant heeft door zijn gedrag het in hem als politieambtenaar gestelde vertrouwen ernstig geschaad en de voor die functie vereiste integriteit en betrouwbaarheid ondermijnd. Dat appellant een langdurige en onberispelijke staat van dienst heeft, van gevorderde leeftijd is en dat hij een groot (financieel) belang heeft bij voortzetting van zijn dienstverband maakt niet dat de opgelegde disciplinaire straf onevenredig is.
Redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.4.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de korpschef op 7 augustus 2020 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan
,zijn vier jaar en een paar weken verstreken. In de zaak zelf en in de opstelling van appellant zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een paar weken overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef ruim acht maanden geduurd
.De rechterlijke fase heeft drie jaar en bijna vijf maanden geduurd. Hieruit volgt dat de redelijke termijn is geschonden in de bestuurlijke fase.
5.6.
Wat is overwogen onder 5.2 tot en met 5.5 leidt tot het oordeel dat de korpschef moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit 4.2.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft.
6.2.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn zal de korpschef worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-.
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. Appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en Y. Sneevliet en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.Met toepassing van de artikelen 76 en 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.