ECLI:NL:CRVB:2024:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
22/1311 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv inzake beëindiging Ziektewetuitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de Ziektewetuitkering van appellant per 17 december 2017 heeft beëindigd. De Raad heeft eerder, op 19 juli 2021, de uitspraak van de rechtbank Limburg vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij aandacht moest worden besteed aan de psychische klachten van appellant. Het Uwv heeft op 6 december 2021 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, waarop appellant beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 4 mei 2023 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en aanvullende informatie opgevraagd bij het Uwv, dat een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingediend. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de psychische klachten van appellant niet tot meer beperkingen leiden dan eerder vastgesteld. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim acht maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.000,-. De overschrijding wordt voor de helft toegerekend aan de Staat, waardoor zowel het Uwv als de Staat veroordeeld worden tot betaling van € 1.500,- aan appellant. Tevens zijn de proceskosten van appellant vergoed, die zijn begroot op € 437,50, te verdelen tussen het Uwv en de Staat.

Uitspraak

22/1311 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 6 december 2021 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 19 juli 2021 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 juli 2019 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 mei 2018 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2017, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 6 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M. Bathoorn, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bathoorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2023 ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 19 juli 2021 en volstaat hier met de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
De Raad heeft bij voornoemde uitspraak het besluit van 7 mei 2018 vernietigd. Bij dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 16 november 2017, waarin de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 17 december 2017 is beëindigd, ongegrond verklaard. In de uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek dat ten grondslag lag aan het besluit van 7 mei 2018 niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht, omdat zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Het Uwv is daarom opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daarbij is opgemerkt dat bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ook aandacht besteed moet worden aan de door appellant geclaimde psychische klachten en dat een eventueel bestaande onduidelijkheid over de precieze gezondheidssituatie van appellant op de datum in geding niet tot zijn nadeel mag strekken.
1.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 oktober 2021 alsnog een spreekuurcontact met appellant gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 november 2021 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant.
2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 november 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de beëindiging van de ZWuitkering per 17 december 2017 gehandhaafd.
3.1.
In beroep heeft appellant verwezen naar de gronden die hij eerder in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd. Appellant meent dat het medisch onderzoek van 18 oktober 2021 nog steeds onvoldoende zorgvuldig is en dat zijn beperkingen niet serieus zijn genomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verwezen naar de bevindingen tijdens het eerder onderzoek van de primaire arts van 7 september 2017. Het feit dat het zo veel jaar na de datum in geding moeilijk is om nog onderzoek te doen naar de beperkingen mag volgens de uitspraak van de Raad niet ten nadele van appellant komen. Door te verwijzen naar de conclusie van de primaire arts heeft het Uwv volgens appellant de ondeugdelijkheid van het eerder onderzoek niet gerepareerd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend sector omtrent de fysieke en psychische klachten van appellant niet meegewogen. Uit die informatie blijkt volgens appellant dat sprake is van meer beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aandacht besteed aan de mentale problematiek van appellant. Tot slot heeft appellant nog aangevoerd dat niet alle door de primaire arts genoemde beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat sprake is van inconsistenties ten aanzien van de vastgestelde beperkingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren. Het Uwv heeft nog een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juli 2023 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.1.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 19 juli 2021 heeft op 18 oktober 2021 alsnog een spreekuurcontact met een verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden. In het rapport van 10 november 2021 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de door appellant ervaren fysieke en psychische klachten en heeft zij gemotiveerd waarom deze niet tot meer beperkingen leiden dan zoals opgenomen in de FML van 28 maart 2019 leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de informatie over de klachten van appellant van de behandelend sector rond de datum in geding, waaronder informatie van een neuroloog, revalidatiearts, huisarts en een physician assistant van zorggroep Adelante, kenbaar betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een eigen afweging en heroverweging gemaakt. Dat de conclusie van de primaire arts in stand is gebleven, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is. Geconcludeerd wordt dat het Uwv alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek verricht en dat is voldaan aan de in de uitspraak van 19 juli 2021 gegeven opdracht.
Inhoudelijke beoordeling
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in het standpunt dat de medische problematiek van appellant rond de datum in geding geen aanleiding is om forsere beperkingen aan te nemen dan in de FML van 28 maart 2019 zijn neergelegd. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 10 november 2021 en 27 juni 2023 deugdelijk en inzichtelijk gemotiveerd.
4.3.Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit de informatie van de behandelend sector volgt dat geen sprake is van een depressie op de datum in geding, dat op dat moment geen behandeling plaatsvond voor de psychische klachten en dat geen verwijzing is geadviseerd naar een psychiatrische kliniek. Wat betreft de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de medische informatie uit het dossier geconcludeerd dat de pijnklachten van appellant niet in verhouding staan tot de onderliggende medische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nog opgemerkt dat de cognities van appellant omtrent zijn klachten niet doorslaggevend zijn voor het aannemen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan in deze overwegingen worden gevolgd, te meer nu appellant geen nadere medische informatie heeft ingebracht.
4.4.
Niet is gebleken dat de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 28 maart 2019 niet corresponderen met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de beschikbare medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij nog opgemerkt dat de beperking van appellant ten aanzien van frequent traplopen wellicht als toelichting in de FML had kunnen worden opgenomen, maar dat dit aspect wel bij de beoordeling van de functies is meegenomen. In de geselecteerde functies komt (frequent) traplopen overigens niet voor.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [2] ). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad wijst ter vergelijking naar de uitspraken van 4 augustus 2016 [3] en van 18 maart 2021 [4] .
6.4.
In dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 14 december 2017 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 16 november 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaren en ruim acht maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met twee jaar en ruim acht maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.000,-. De overschrijding moet in dit geval voor de helft worden toegerekend aan de Staat, omdat de behandeling van het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar twee jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd. Daarom wordt zowel het Uwv als de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan schadevergoeding.
Proceskosten
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat gelijkelijk te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt met een waarde per punt van € 875,- en met een wegingsfactor van 0,5), dat betekent € 218,75 zowel voor het Uwv als voor de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van 218,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 19 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1757.
2.2 CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.3 CRvB 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121.
4.4 CRvB 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:607.