ECLI:NL:CRVB:2024:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
22/3726 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en onafhankelijkheid deskundige

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant heeft zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten en heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om geen uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft de conclusies van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige gevolgd, ondanks de bezwaren van appellant over de onafhankelijkheid van deze deskundige. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de deskundige zorgvuldig heeft gewerkt en dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv in stand gelaten, maar heeft appellant wel een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de deskundige onafhankelijk was en dat de medische beoordeling van appellant correct was. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn is afgehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de WIA-uitkering blijft in stand.

Uitspraak

22/3726 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2022, 20/1677 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 september 2024
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank, mede gelet op de door appellant aangevoerde bezwaren tegen de onafhankelijkheid van de deskundige, terecht de conclusies van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige heeft gevolgd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld, stukken ingezonden en een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met zaak 22/2518 ZW, behandeld op een zitting van 12 juni 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kelner/barmedewerker voor 33,63 uur per week. Op 20 juli 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een voor het Uwv werkzame arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De voor het Uwv werkzame arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 4 juni 2019 geweigerd appellant met ingang van 18 juli 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de aangepaste FML van 8 februari 2020 en een gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellant 19,97% arbeidsongeschikt is. Appellant is geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), administratief ondersteunend medewerker (SBCcode 315100), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en de reservefuncties machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) (SBC-code 264122) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010).
De procedure bij de rechtbank
2.1.
In beroep heeft appellant onder verwijzing naar een rapport van het Expertise Instituut van 24 februari 2021 van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin en informatie van 22 februari 2021 van gezondheidspsycholoog J.L.D. Meester aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat en er reden is om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van het gebruik van de linkerarm, persoonlijk functioneren en werktijden. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn maatmanloon naar boven bijgesteld moet worden omdat hij een nabetaling heeft gekregen van zijn voormalig werkgever.
2.2.
Het rapport van het Expertise Instituut van 24 februari 2021 en de informatie van de gezondheidspsycholoog hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om meer beperkingen vast te stellen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 3 mei 2021 toegelicht waarom de in het rapport van het Expertise Instituut vermelde arbeidskundige beroepsgronden hem geen aanleiding hebben gegeven zijn standpunt te wijzigen.
2.3.
Appellant heeft hierop gereageerd onder verwijzing naar een aanvullend rapport van het Expertise Instituut van 2 juni 2021.
2.4.
De arbeidsdeskundige heeft naar aanleiding van de door appellant ingebrachte informatie over nabetaling van loon door zijn voormalig werkgever aanleiding gezien in een rapport van 16 juni 2021 het maatmanloon opnieuw vast te stellen. De mate van arbeidsongeschiktheid is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis hiervan berekend op 24,94%.
2.5.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts K.C. Rammeloo van WPEX als deskundige te benoemen. Deze deskundige heeft op 2 februari 2022 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen gerapporteerd dat bij appellant op de datum in geding sprake is van psychische en lichamelijke klachten, voortvloeiend en passend bij de diagnoses ‘andere gespecificeerde trauma- of stressor gerelateerde stoornis, tinnitus met gehoorverlies rechts, en status na cuff-repair linker schouder, adhesieve capsulitis en tendinitis bij fragiele supraspinatuspees, bij een aanhoudende verhoogde spierspanning, mede onder invloed van psychische spanningen’. De deskundige heeft zich op het standpunt gesteld dat de FML van 8 februari 2020 in voldoende mate rekening houdt met de beperkingen in de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, waarbij de deskundige ook heeft verwezen naar de licht verruimende toelichtingen en nuanceringen die zij in haar rapport heeft gegeven. De deskundige is in haar rapport tot de conclusie gekomen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
2.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de deskundige.
2.7.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige naar voren gebracht dat de deskundige niet de vereiste onafhankelijkheid heeft om de zaak te beoordelen omdat zij voorheen werkzaam is geweest bij het Uwv en ook nog steeds actief is als opleider en trainer voor het Uwv. Het rapport is daarom niet zonder meer geschikt om de bevindingen van verzekeringsarts Van Amelsfoort te weerleggen. Appellant heeft onder verwijzing naar brieven van gezondheidspsycholoog Meester van 2 maart 2022 en orthopedisch chirurg dr. M.J. de Vos van 4 april 2022 en een eindrapportage van Stichting Burnout van 19 december 2019 aangevoerd dat de deskundige zijn beperkingen niet juist heeft beoordeeld. Appellant heeft ook een lijst van zijn medische afspraken ingebracht. Hieruit blijkt volgens appellant dat hij door zijn vele behandelingen op de datum in geding beperkt beschikbaar was, wat op basis van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid relevant is bij de afweging of er reden is voor een urenbeperking.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten omdat het besluit in beroep alsnog deugdelijk gemotiveerd is.
2.8.1.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om aan de onafhankelijkheid van de deskundige Rammeloo te twijfelen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op het voornemen van de rechtbank om deze deskundige te benoemen niet kenbaar heeft gemaakt dat hij bezwaren heeft tegen haar benoeming. Het enkele feit dat de deskundige tot januari 2020 bij het Uwv gewerkt heeft, maakt niet dat de deskundige niet onbevooroordeeld onderzoek zou kunnen verrichten. WPEX (waar de deskundige sinds april 2020 werkzaam is) betreft een onafhankelijk expertisebureau dat geen banden heeft met het Uwv. Ook gelet op het tijdsverloop van bijna twee jaar tussen de beëindiging van haar werkzaamheden bij het Uwv en het verrichten van onderzoek in de zaak van appellant ziet de rechtbank geen onoverkomelijke bezwaren in de omstandigheid dat Rammeloo als deskundige onderzoek heeft verricht.
2.8.2.
De rechtbank heeft de deskundige gevolgd in haar conclusies en heeft in wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden gezien voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de deskundige. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige de inhoud van de eindrapportage van Stichting Burnout van 19 december 2019 al heeft meegewogen in haar rapportage. Dit rapport bevat geen nieuwe medische informatie. De verklaring van de gezondheidspsycholoog Meester van 2 maart 2022 levert geen relevante medische informatie op over appellant rond de datum in geding omdat appellant pas eind 2021, ruim na de datum in geding, bij de psycholoog onder behandeling is gekomen. In het emailbericht van ARQ Diagnostisch Centrum van 28 maart 2022 wordt geen inhoudelijke medische informatie vermeld. De door appellant ingebrachte brieven van orthopedisch chirurg De Vos van 10 maart 2019, 13 maart 2019 en 4 april 2022 en de twee ongedateerde brieven bevatten inhoudelijk geen nieuwe medische informatie ten opzichte van de brieven van De Vos van 4 november 2019 en 26 november 2019 die door de deskundige Rammeloo bij haar beoordeling zijn betrokken. Uit het overzicht van medische afspraken in de periode van 21 juli 2017 tot en met 8 maart 2022 leidt de rechtbank niet af dat de frequentie van behandelafspraken zodanig is geweest dat appellant op of rond de datum in geding verminderd beschikbaar was om arbeid te verrichten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 3 mei 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom bij de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellant, die aangewezen is op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 mei 2021 gemotiveerd toegelicht waarom, anders dan door appellant onder verwijzing naar het rapport van het Expertise Instituut is betoogd, de drie voor hem geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
2.8.3.
De rechtbank heeft aan appellant een schadevergoeding toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in de bestuurlijke en rechterlijke fase. Ook zijn er bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant betwist dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De artsen van het Uwv hebben onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn fysieke klachten en te veel waarde gehecht aan de aanname dat hij niet behandeld is voor zijn klachten. Dit hing samen met de omstandigheid dat behandelingen in verband met de coronapandemie stillagen. Ten aanzien van de fysieke klachten heeft geen toereikend onderzoek plaatsgevonden. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn bezwaren tegen de deskundige. Appellant heeft herhaald dat de deskundige niet de vereiste afstand tot het Uwv had om een onafhankelijk onderzoek te kunnen verrichten. De deskundige geeft nog steeds cursus aan het Uwv. Nu de bevindingen van de deskundige afwijken van de bevindingen van Van Amelsfoort van het Expertise Instituut, had de rechtbank de inzichten van die deskundige niet zonder meer kunnen overnemen. De deskundige heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom zij de bevindingen van de behandelaars van appellant niet heeft overgenomen. Behandelaars zijn doorgaans beter toegerust en gespecialiseerd om beperkingen en aandoeningen vast te stellen, daargelaten dat zij hun patiënten beter kennen. Een verzekeringsarts is geen specialist. Appellant heeft de Raad verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Ten aanzien van het maatmanloon heeft appellant naar voren gebracht dat zijn ex-werkgever nog een aantal nabetalingen heeft toegekend die van invloed kunnen zijn op de berekening van het maatmanloon. Daarmee zou rekening moeten worden gehouden. Appellant heeft onder meer verwezen naar een beschikking van een kantonrechter van 6 september 2018 waarbij aan hem een transitievergoeding en billijke vergoeding ten laste van zijn ex-werkgever is toegekend. Appellant heeft tot slot gesteld dat het Uwv hem bij besluit van 18 maart 2024 per 15 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend, maar dat de beperkingen die aan deze toekenning ten grondslag liggen in de basis al vanaf medio 2017 bestaan, waardoor de WIA-uitkering volgens appellant per 18 juli 2019 toegekend had moeten worden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Onafhankelijkheid van de deskundige
4.2.
Voor het standpunt van appellant dat de door de rechtbank benoemde deskundige onvoldoende onafhankelijk is geweest zijn geen aanknopingspunten. De omstandigheid dat de deskundige voorheen als verzekeringsarts werkzaam is geweest bij het Uwv betekent niet dat zij niet objectief of niet onafhankelijk tot haar standpunt gekomen is. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2021:2135. De omstandigheid dat de deskundige werkzaam is geweest bij hetzelfde Uwv-kantoor als waar de WIA-beoordeling van appellant verricht is en de omstandigheid dat de deskundige als opleider voor het Uwv actief is, leiden niet tot een ander oordeel. De deskundige heeft uitvoerig en controleerbaar beschreven hoe zij tot haar bevindingen is gekomen. Hierbij heeft zij de adviezen en bevindingen van de behandelaars van appellant en de rapporten van het Expertise Instituut betrokken. Appellant heeft niet toegelicht welke passages uit het deskundigenrapport tonen dat het onderzoek van de deskundige onvoldoende objectief is geweest. Ook overigens is er geen aanleiding om te concluderen dat de deskundige niet of onvoldoende onafhankelijk is geweest. De Raad ziet geen reden om op deze grond opnieuw een deskundige te benoemen.
Medisch inhoudelijk
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de gemotiveerde conclusies van de deskundige kunnen worden gevolgd. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de (medische) dossierstukken bestudeerd, waaronder de medische informatie van de behandelaars van appellant en de rapporten van het Expertise Instituut en heeft deze stukken kenbaar betrokken bij haar beoordeling. De deskundige heeft ook een lichamelijk onderzoek verricht, onderzoek verricht naar de psyche en een uitgebreide anamnese afgenomen. De deskundige heeft op basis hiervan een uitgebreide beschouwing gegeven over de belastbaarheid van appellant, waarbij zij ook heeft toegelicht waarom zij bijvoorbeeld geen reden heeft gezien om Van Amelsfoort te volgen in zijn conclusie dat appellant aangewezen is op goed gestructureerd werk met duidelijke afgebakende taakstelling, werk zonder dwingend hoog handelingstempo of een verdergaande urenbeperking.
4.4.
De Raad heeft geen aanknopingspunten dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de fysieke klachten van appellant. De deskundige heeft in het kader van haar onderzoek lichamelijk onderzoek verricht waarbij gekeken is naar de nek-, arm-, hand- en schouderfuncties. Ook heeft de deskundige de informatie van de behandelaars van appellant betrokken bij haar beoordeling. Uit het dossier komt naar voren dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, maar tijdens de hoorzitting wel een inspectie van het bewegingspatroon van appellant heeft verricht. De verzekeringsarts heeft, gelet op de beschikbare medische informatie, tot een weloverwogen standpunt kunnen komen. De bevindingen van deze verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn door de deskundige onderschreven. De Raad heeft geen aanknopingspunten dat het Uwv bij de beoordeling niet heeft onderkend dat appellant vanwege de coronapandemie geen behandeling kon volgen voor zijn psychische klachten en daaraan onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden. Het Uwv en de deskundige zijn uitgegaan van een verminderde psychische belastbaarheid. Het standpunt van appellant dat behandelaars doorgaans beter zijn toegerust om beperkingen en aandoeningen vast te stellen faalt. Een verzekeringsarts is er juist toe opgeleid om de uit psychische en lichamelijke aandoeningen voortvloeiende beperkingen voor arbeid bij een betrokkene vast te stellen. De reactie van gezondheidspsycholoog Meester van 2 maart 2022 op de visie van de deskundige over de duurbelastbaarheid brengt onvoldoende gewicht voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de deskundige. De deskundige deelt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant (met uitzondering van de nacht en het verrichten van diensten) ongeveer acht uur per dag en veertig uur per week kan werken. De deskundige heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ziektebeeld dat gepaard gaat met energetische tekorten of een medische indicatie tot rust of recuperatie overdag. Met de in de FML vastgestelde beperkingen wordt het risico van overbelasting en overvraging volgens de deskundige voorkomen. Ook was er geen sprake van een intensieve (dag)behandeling. De visie van de deskundige is navolgbaar. Voor het standpunt van appellant dat de beperkingen die aan de toekenning van zijn WIA-uitkering per 15 januari 2022 ten grondslag lagen (nierklachten, rugklachten en schouderklachten) ook op 18 juli 2019 (in een grotere mate dan beoordeeld) aanwezig waren zijn geen aanknopingspunten.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 8 februari 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Voor de toelichting wordt verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling van 4 maart 2020 van de geselecteerde functies, de toelichting bij de signaleringen in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 maart 2020 en zijn rapport van 3 mei 2021. Verder bestaat er geen aanleiding om aan het Uwv te verzoeken om uit te zoeken of de door de ex-werkgever verrichte nabetalingen in 2023 en 2024, die deels betrekking zouden hebben op het refertejaar, van invloed kunnen zijn op de hoogte van het maatmanloon en de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Hiertoe wordt overwogen dat de vertegenwoordiger van het Uwv ter zitting heeft verklaard dat van deze nabetaling nog niet uit de polisadministratie blijkt. Vastgesteld wordt ook dat appellant geen stukken heeft ingebracht waaruit blijkt van die nabetalingen. Appellant heeft hiermee zijn gronden over die nabetalingen onvoldoende onderbouwd.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [1] ). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 16 juli 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ongeveer een maand verstreken. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank, die op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan heeft, appellant in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase en de beroepsfase met een jaar en vier maanden een schadevergoeding heeft toegekend. Zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting is bevestigd valt de behandeling van het hoger beroep binnen de redelijke termijn indien binnen twee jaar uitspraak is gedaan. Nu dit het geval is, is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep geen sprake. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt afgewezen.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.