ECLI:NL:CRVB:2024:1722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
24/76 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering aan appellant en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant door het Uwv, met ingang van 11 oktober 2021. Appellant is van mening dat hij per 11 oktober 2020 recht heeft op deze uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en het besluit van het Uwv in stand gelaten. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 11 oktober 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat er geen aanknopingspunten zijn voor een eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het medisch onderzoek dat is uitgevoerd door verzekeringsartsen van het Uwv. Appellant ontving sinds 14 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Na een verzoek tot herbeoordeling op 11 oktober 2021, heeft het Uwv appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant meer en ernstiger beperkt is dan eerder aangenomen, en dat zijn beperkingen duurzaam zijn.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen bewijs is dat appellant eerder dan 11 oktober 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, waardoor appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering met een eerdere ingangsdatum. Tevens wordt appellant geen vergoeding voor proceskosten toegekend, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/76 WIA
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2023, 22/5631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 11 oktober 2021 een IVA-uitkering heeft toegekend aan appellant. Volgens appellant dient hij per 11 oktober 2020 hiervoor in aanmerking te worden gebracht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht met ingang van 11 oktober 2021 een IVA-uitkering heeft toegekend aan appellant.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 augustus 2024. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote en bijgestaan door mr. Ruijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 14 maart 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 11 oktober 2021 heeft appellant een verzoek tot herbeoordeling ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Volgens de verzekeringsarts vloeien de geclaimde toegenomen beperkingen niet voort uit een dezelfde ziekteoorzaak als bij de voorgaande WIA-beoordeling, zodat een Amber-situatie niet aan de orde is. Wel zijn de klachten en de beperkingen die in 2013 zijn aangenomen onveranderd aanwezig. Om die reden heeft de verzekeringsarts op 17 februari 2022 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarbij deze eerder aangenomen beperkingen zijn gehandhaafd. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant met inachtneming van deze beperkingen niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 53,97%. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 11 oktober 2021 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de primaire verzekeringsarts niet gevolgd en geconcludeerd dat appellant per 11 oktober 2021 meer en ernstiger beperkt is dan door de primaire verzekeringsarts is aangenomen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op de datum in geding sprake van hartklachten welke duurzaam zijn te achten. Ook is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van stemmings- en angstproblematiek welke leiden tot een verminderd persoonlijk en sociaal functioneren en is appellant bekend met allergie voor huismijtstof waarvoor een extra beperking ten aanzien van aanpassingen aan de fysieke omgevingseisen aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook een urenbeperking van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week aangenomen, vanwege de verstoorde energiehuishouding van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft om deze reden op 10 oktober 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding hiervan de eerder geduide functies laten vervallen en geen nieuwe geschikte functies kunnen selecteren. Hij heeft appellant daarom volledig arbeidsongeschikt geacht. Omdat de beperkingen duurzaam zijn, komt appellant in aanmerking voor een IVA-uitkering.
1.4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2023. De rechtbank heeft het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt, dat hij ook in de periode van 14 maart 2015 tot 11 oktober 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, te onderbouwen met objectief medische gegevens. Appellant heeft daarna diverse medische stukken ingebracht, waarop het Uwv heeft gereageerd. Vervolgens hebben partijen op elkaars standpunt gereageerd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle door appellant overgelegde medische informatie zorgvuldig beoordeeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van die beoordeling. Volgens de rechtbank is in de bezwaarprocedure terecht vastgesteld dat de beperkingen van appellant op 11 oktober 2021 duurzaam zijn te achten. Appellant heeft geen medische rapporten overgelegd waaruit blijkt dat die situatie al eerder is ontstaan. De stelling van appellant dat hij met ingang van 25 augustus 2020 een IVA-uitkering moet krijgen, vanwege per die datum vastgestelde hartproblemen, volgt de rechtbank evenmin.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat de inzet van het hoger beroep is dat het Uwv hem per 11 oktober 2020 in aanmerking had moeten brengen voor een IVA-uitkering. Appellant voert aan dat het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. Het Uwv was in het voortraject niet op de hoogte van zijn gezondheidstoestand en beschikte niet over de meest recente medische stukken, terwijl appellant vanaf 2014 jaarlijks zijn verslechteringen aan het Uwv heeft doorgegeven. Appellant verwijst daarbij naar twee brieven uit 2017 en 2018 van zijn medisch vertrouwenspersoon. Bovendien was er volgens appellant een verplichting voor het Uwv om hem hoe dan ook (eerder) op te roepen voor een herbeoordeling. Ook acht appellant het onzorgvuldig dat hij niet is gezien op een spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Tenslotte stelt appellant, samengevat weergegeven, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn klachten bagatelliseert.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant per 11 oktober 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of per 11 oktober 2020 reeds sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en appellant al vanaf die datum recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat alle naar voren gebrachte klachten op een zorgvuldige en duidelijke wijze zijn betrokken bij de medische beoordeling. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in de primaire fase op een spreekuur is gezien door een verzekeringsarts, waarbij hij psychisch en lichamelijk is onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, kennisgenomen van de medische stukken en deelgenomen aan de telefonische hoorzitting. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de hoogte was van zijn actuele medische situatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van de door appellant ingebrachte informatie van de behandelend medisch specialisten en deze in haar rapporten van 4 juli 2023 en 31 augustus 2023 besproken en ook kenbaar betrokken in de beoordeling. Gelet op deze omstandigheden is er geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant had moeten oproepen voor een fysiek spreekuur. De Raad volgt appellant evenmin in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet eerder is opgeroepen voor een herbeoordeling door het Uwv. Er is geen wettelijke verplichting tot herbeoordeling door het Uwv. [1]
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn dat appellant eerder dan met ingang van 11 oktober 2021 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten inzichtelijk gemotiveerd toegelicht dat niet is gebleken dat sprake is van een evident duurzame verslechtering van de medische toestand van appellant eerder dan 11 oktober 2021. Over het jaar 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uit het medisch journaal van de huisarts weliswaar volgt dat appellant sinds 2014 bekend is met een lichte vorm van COPD, maar dat in 2020 geen ernstige of nieuwe afwijkingen worden vermeld. Ook volgt uit het longonderzoek van 2020 niet dat sprake is van een toename van de COPD en blijkt uit de informatie van de KNO-arts van 12 mei 2020 evenmin een evidente verslechtering van de longklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt verder uit de informatie van de cardioloog van 21 maart 2022 wel dat sprake is van een toename van de hartklachten, maar niet dat deze toename al eerder aan de orde was. Uit de brief van de cardioloog van 25 augustus 2020 blijkt dit immers niet. Daarnaast wijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het feit dat de medicatie voor de hartklachten pas sinds 2021 is verhoogd. Verder volgt uit de brief van de psycholoog dat op 29 augustus 2022 bij appellant de diagnose PTSS is gesteld. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de overgelegde stukken geen medische argumenten om aan te nemen dat sprake is van een wezenlijke verslechtering van het somatisch en psychiatrisch toestandsbeeld tot oktober 2021. Deze overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaruit getrokken conclusies zijn inzichtelijk en voldoende gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht op 11 oktober 2021 is vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage

Op grond van artikel 47 van de Wet WIA ontstaat recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij de wachttijd heeft doorlopen, hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Op grond van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA ontstaat, indien op de dag, bedoeld in artikel 47, tweede lid, geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan, omdat de verzekerde op die dag niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand, recht had op een WGA-uitkering.
In artikel 64, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op een uitkering op grond van artikel 47 ontstaat.
Op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA kan het recht op een uitkering op grond van deze wet niet worden vastgesteld over een periode gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2337.