ECLI:NL:CRVB:2024:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
20/4363 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 september 2016 is vastgesteld op 48,96%. Appellante, die zich op 25 september 2014 ziekmeldde, betwist de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2016. De Centrale Raad van Beroep heeft een onafhankelijke deskundige, L. Greveling-Fockens, ingeschakeld om de situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeert dat appellante meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het Uwv de FML moet herzien in overeenstemming met het rapport van de deskundige en moet beoordelen welke gevolgen dit heeft voor de arbeidsongeschiktheid van appellante. De Raad vernietigt het bestreden besluit van het Uwv en draagt hen op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.915,66 bedragen.

Uitspraak

20/4363 WIA
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020, 17/1164 (aangevallen uitspraak
)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 september 2016 heeft vastgesteld op 48,96%. Omdat bij de Raad twijfel bestond over de juistheid van de FML van het Uwv heeft de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige benoemd. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellante meer beperkingen heeft dan is vastgesteld door het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv de FML in overeenstemming moet brengen met het rapport van de deskundige en moet beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van Wijngaarden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijngaarden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 13 september 2023 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige. Op 18 maart 2024 heeft de deskundige nader gerapporteerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als specialistisch verpleegkundige voor gemiddeld ongeveer 20 uur per week. Op 25 september 2014 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2016, geldig vanaf 19 september 2016. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2016 aan appellante met ingang van 22 september 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Bij de uitspraak is tevens een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,- toegekend in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft verzekeringsarts mr. J.T.J.A. Klijn als onafhankelijke deskundige benoemd. De rechtbank heeft Klijn echter niet gevolgd in zijn conclusies. Volgens de rechtbank heeft hij in zijn rapport van 13 januari 2019 niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat er een objectief medische noodzaak is voor het aannemen van verdergaande beperkingen dan in de FML zijn opgenomen. Ook in de door Klijn ingediende nadere rapporten en wat hij ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank onvoldoende onderbouwing voor zijn standpunt gezien. De motivering dat appellante haar maatgevende functie lange tijd heeft kunnen verrichten omdat zij daarin niet werd geconfronteerd met een aantal aspecten waarop zij volgens Klijn beperkt is, heeft de rechtbank niet kunnen plaatsen. Appellante is immers ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid en de vraag die voorligt is of de door Klijn aangenomen beperkingen logisch voortvloeien uit het ziektebeeld van appellante. De aanvullende beperking betreffende de werktijden, te weten een beperking voor twee maal twee uren per dag, lijkt uitsluitend gebaseerd te zijn op het dagverhaal van appellante zonder dat dit wordt aangevuld met een motivering dat de daarin beschreven beperkingen ook aannemelijk zijn en logisch voortvloeien uit de door Klijn geconstateerde ziektebeelden. Ook het rapport over het re-integratietraject biedt onvoldoende grond voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellante correct vastgesteld. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zij heeft erop gewezen dat Klijn grotendeels tot dezelfde conclusies is gekomen als de bedrijfsarts wat betreft de verdergaande beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de duurbelastbaarheid. Om haar standpunt nader te onderbouwen heeft appellante in hoger beroep een rapport van verzekeringsarts M.J. Gerritze van 10 november 2022, aangevuld met een rapport van 12 januari 2023, ingediend. Gerritze onderschrijft het standpunt van Klijn dat appellante niet in staat kan worden geacht om vier uur aaneengesloten actief te zijn, maar wel gedurende twee maal twee uur per dag, rekening houdend met haar beperkingen op ander vlak en met een ruime rustperiode ertussen die zij slapend kan doorbrengen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het rapport van verzekeringsarts Gerritze van 10 november 2022 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2022 ingediend, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat Gerritze vooral is gevaren op het subjectieve dagverhaal van appellante over haar behoefte aan pauzes. Met een urenbeperking van vier uur per dag is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden met de energetische beperkingen van appellante en haar behoefte aan recuperatie.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
De rapporten van verzekeringsartsen Klijn en Gerritze hebben bij de Raad twijfel doen ontstaan over de juistheid van de FML van 29 september 2016. De Raad heeft daarom aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige te benoemen. In haar rapport van 13 september 2023 heeft Greveling-Fockens toegelicht dat zij het gedeeltelijk eens is met de door Klijn omschreven verdergaande beperkingen. Zij is van mening dat vanwege de psychische klachten van appellante aan de FML moet worden toegevoegd dat zij is aangewezen op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (item 1.9.6). Ook acht zij appellante aanvullend beperkt in het omgaan met emoties van anderen (item 2.6.1) en aangewezen op werk waarin weinig of geen rechtstreeks contact met klanten, patiënten en hulpbehoevenden vereist is (items 2.12.1 en 2.12.2). Verder moet, vanwege de droge ogen en droge mond, aan de FML worden toegevoegd dat appellante niet langdurig achtereen naar een scherm kan kijken (item 2.1.1) en dat zij niet in staat is om langdurig achtereen te spreken (2.3.1). Bovendien is appellante vanwege darmklachten aangewezen op een toilet in de buurt van de werkplek, waarbij het mogelijk moet zijn het werk zo nodig te onderbreken (item 3.10.1). Ten aanzien van de urenbeperking heeft Greveling-Fockens geconcludeerd dat appellante maximaal twee uur per dag (item 6.2.4) en maximaal tien uur per week (item 6.3.4) kan werken vanwege de combinatie van ernstige psychische aandoeningen en fysieke ziekten.
4.2.
Appellante is het eens met de conclusies van Greveling-Fockens.
4.3.
Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2024 gereageerd op het rapport van Greveling-Fockens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport uiteengezet dat op basis van de aanwezige problematiek beperkingen zijn aangenomen waardoor appellante is aangewezen op relatief eenvoudige en stressarme werkzaamheden. In de aard van de problematiek heeft hij geen specifieke reden gezien om appellante aanvullend beperkt te achten ten aanzien van bijvoorbeeld veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk met veelvuldig klant/patiëntencontact. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook geen aanleiding gezien om de nabijheid van een toilet te vereisen of om appellante beperkt te achten voor het gebruik van een beeldscherm of ten aanzien van spreken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van de deskundige onvoldoende overtuigende aanknopingspunten gevonden voor een verdergaande urenbeperking. De bijdrage van de ziekte van Sjögren aan de vermoeidheid is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gering en zeker geen onderbouwing voor verdere beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat als appellante in de praktijk twee uur per dag rustte, met een urenbeperking tot vier uur per dag in fysiek en energetisch licht werk in voldoende mate tegemoet wordt gekomen aan de energetische beperkingen.
4.4.
In haar nadere rapport van 18 maart 2024 heeft Greveling-Fockens in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 februari 2024 geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Deskundige Greveling-Fockens heeft het dossier, met alle daarin aanwezige medische informatie, bestudeerd en appellante gezien op haar spreekuur. In haar rapporten heeft zij deugdelijk en overtuigend gemotiveerd dat zij op basis van haar onderzoek en weging van alle beschikbare informatie tot de conclusie is gekomen dat bij appellante sprake is van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld dat verdergaande beperkingen ten aanzien van blootstelling aan stresserende factoren in arbeid rechtvaardigt. Ook heeft zij inzichtelijk toegelicht dat op de datum in geding sprake was van een inflammatoire darmziekte die de nabijheid van een toilet vereist en dat de ziekte van Sjögren leidt tot beperkingen ten aanzien van beeldschermgebruik en spreken. Wat betreft de urenbeperking heeft zij uiteengezet dat volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid als hoofdregel geldt dat een globale inschatting dient te worden gemaakt van de duurbelastbaarheid in stappen van gemiddeld ongeveer twee uur per dag en dat uitzonderingen op de hoofdregel mogelijk zijn bij de indicatie verminderde beschikbaarheid of bij feitelijke werkhervatting. Dit is bij appellante niet aan de orde. Beschreven is dat – in theorie – nog meer varianten mogelijk zijn zoals bijvoorbeeld twee plus twee plus twee. Greveling-Fockens is echter van mening dat een rustperiode tussendoor, los van hiermee samenhangende praktische problemen, niet tot zodanig voldoende herstel zal leiden dat appellante daarna opnieuw een periode van twee uur kan werken. Zij heeft toegelicht dat aannemelijk en plausibel is dat de ziekte van Sjögren een zekere bijdrage levert aan de vermoeidheidsklachten van appellante, naast de ernstige psychiatrische stoornis en de darmziekte. Ook ten aanzien van de urenbeperking ziet de Raad aanleiding om de conclusies van de deskundige te volgen.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. In dit geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het nemen van een nader besluit van het Uwv. Het Uwv zal de FML van 29 september 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van Greveling-Fockens en moeten beoordelen welke gevolgen dat heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 september 2016.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6.1.
Omdat het hoger beroep slaagt krijgt appellante een vergoeding voor haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 3.500,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, drie maal 0,5 punt voor de reacties op de rapporten van deskundige Klijn en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting, met een waarde per punt van € 875,-) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van Greveling-Fockens, met een waarde per punt van € 875,-), in totaal € 5.687,50 voor verleende rechtsbijstand. Ook de kosten die appellante heeft gemaakt voor het laten opmaken van de rapporten van verzekeringsarts Gerritze tot een bedrag van in totaal € 1.228,16 komen voor vergoeding in aanmerking. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 6.915,66.
6.2.
Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 18 januari 2017;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.915,66;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en C.F.E. van OldenSmit als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer