ECLI:NL:CRVB:2024:1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
23/1973 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bovenwettelijke uitkering en WIA-dagloon: beoordeling van de uitsluiting van bovenwettelijke uitkeringen bij de berekening van het WIA-dagloon

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bestreden besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. De zaak betreft de berekening van het WIA-dagloon en de vraag of het Uwv de bovenwettelijke uitkering, die door de ex-werkgever is betaald, terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Appellante was in dienst bij haar ex-werkgever van 1 maart 2001 tot 1 oktober 2016 en heeft na haar ziekmelding recht op een uitkering op grond van de Ziektewet en later de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar een IVA-uitkering toegekend, maar heeft de bovenwettelijke uitkering niet meegerekend bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bovenwettelijke uitkering geen loon is in de zin van het Dagloonbesluit en dat het Uwv de hoogte van het WIA-dagloon correct heeft vastgesteld. Appellante is het niet eens met deze uitspraak en stelt dat de bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als wachtgeld en dus wel moet worden meegenomen in de berekening van het dagloon. De Raad heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de bovenwettelijke uitkering niet als loon kan worden aangemerkt en dat het Uwv de WIA-dagloon correct heeft berekend. De Raad oordeelt dat de omstandigheden van appellante niet leiden tot een onredelijke uitkomst en dat het Uwv niet gehouden is om van het Dagloonbesluit af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

23/1973 WIA
Datum uitspraak: 27 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2023, 22/772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv bij de vaststelling van de hoogte van het WIA-dagloon terecht de namens de ex-werkgever betaalde bovenwettelijke uitkering buiten beschouwing heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv het WIA-dagloon juist heeft berekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Şimşek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Bijlsma, kantoorgenoot van mr. Şimşek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was vanaf 1 maart 2001 tot 1 oktober 2016 in dienst bij het [naam ex-werkgever] (ex-werkgever) als [functie] . Op 30 september 2016 is zij ziek uit dienst gegaan. Het Uwv heeft haar met ingang van 3 oktober 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Nadat appellante zich per 5 januari 2018 hersteld heeft gemeld, heeft zij vanaf deze datum tot en met 4 januari 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Daarnaast heeft pensioenuitvoeringsorganisatie APG, namens de ex-werkgever, aan appellante vanaf 5 januari 2018 een bovenwettelijke uitkering toegekend als aanvulling op haar WW-uitkering. De uitbetaling van deze bovenwettelijke uitkering over 2018 en 2019 heeft plaatsgevonden in 2020.
1.3.
Appellante heeft zich op 30 januari 2020 ziekgemeld bij het Uwv. Het Uwv heeft haar bij besluit van 9 juli 2021 met ingang van 21 juli 2021 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. In dit besluit is de hoogte van het WIA-maandloon geïndexeerd vastgesteld op € 4.866,35, uitgaande van een geïndexeerd dagloon van € 223,74. De referteperiode loopt van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het WIA-dagloon en -maandloon omdat de bovenwettelijke uitkering hierin niet is meegenomen. Daarbij heeft zij aangevoerd dat de bovenwettelijke uitkering in het refertejaar wel vorderbaar naar niet inbaar was.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de bovenwettelijke uitkering geen loon zoals bedoeld in artikel 14 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Een aanvulling op de uitkering, die door of namens de werkgever wordt betaald terwijl de dienstbetrekking is beëindigd, is geen sv-loon en dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten bij het vaststellen van het dagloon. Het dagloon is daarom juist vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit en daarom niet wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon. In de nota van toelichting bij het Dagloonbesluit bij artikel 14 wordt uitdrukkelijk vermeld dat bij de dagloonvaststelling met aanvullingen van de werkgever geen rekening wordt gehouden. Als ook rekening zou worden gehouden met de aanvulling zou sprake zijn van overcompensatie. Appellante heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de bovenwettelijke uitkering als wachtgeld in de zin van artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de WW moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat het niet meenemen van de bovenwettelijke uitkering voor haar onredelijk uitpakt, aangemerkt als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Omdat volgens de nota van toelichting aan artikel 14 van het Dagloonbesluit ten grondslag ligt dat overcompensatie moet worden voorkomen, telt de bovenwettelijke uitkering niet mee bij de vaststelling van het dagloon. Dat appellante hierdoor een lager arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangt, is volgens de rechtbank niet onevenredig in verhouding tot het met de dagloonregeling beoogde doel. Het Uwv heeft het dagloon op de juiste wijze berekend.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de bovenwettelijke uitkering in plaats is gekomen van de oude wachtgeldregeling en dat deze uitkering daarom moet worden aangemerkt als wachtgeld in de zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW. Appellante vindt het onbegrijpelijk en onrechtvaardig dat door een andere benaming geen rekening wordt gehouden met de bovenwettelijke uitkering tijdens de referteperiode. Voor zover de bovenwettelijke uitkering niet als wachtgeld kan worden beschouwd, moet deze uitkering volgens haar worden gelijkgesteld met “een soortgelijke uitkering van een overheidswerknemer op grond van ontslag of werkloosheid”, als bedoeld in de tweede zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW. Voor zover dat ook niet het geval is, dan moet de bovenwettelijke uitkering worden gezien als een uitkering op grond van een werknemersverzekering als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder a, van de Wfsv, omdat de bovenwettelijke uitkering een vangnet biedt voor een achteruitgang in inkomen tijdens werkloosheid.
3.2.
Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het meetellen van de bovenwettelijke uitkering in het dagloon geen overcompensatie is. Zij heeft zich hersteld gemeld omdat zij in een financiële noodsituatie verkeerde en het APG haar onjuist had ingelicht. Volgens het APG had zij geen recht op een bovenwettelijke uitkering tijdens haar ziekteperiode van 2016 tot 2018. Daarom heeft zij zich – op advies van haar toenmalig advocaat – in 2018 hersteld verklaard terwijl ze dat niet was. Het WIA-dagloon zou hoger zijn geweest als zij zich in 2018 niet hersteld had verklaard. Verder is zij benadeeld door het niet meenemen van de bovenwettelijke uitkering bij het dagloon, omdat de uitkering die zij op basis van haar arbeidsongeschiktheidspensioenverzekering van ABP en Loyalis ontvangt gebaseerd is op het ongemaximeerde dagloon, dat hoger zou zijn als de bovenwettelijke uitkering wel zou worden meegenomen. Appellante heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel. Het ongemaximeerde dagloon moet gelet op het geheel van omstandigheden hoger vastgesteld worden óf door het meenemen van de bovenwettelijke uitkering bij de vaststelling van het ongemaximeerde dagloon óf door uit te gaan van een andere referteperiode.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de bovenwettelijke uitkering geen wachtgeld is in de zin van artikel 6, vijfde lid, van de WW en ook geen soortgelijke uitkering is. Het Uwv heeft gesteld dat de door appellante ontvangen bovenwettelijke uitkering moet worden aangemerkt als een aanvulling als bedoeld in artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit en daarom niet wordt meegenomen bij de berekening van het dagloon. Het Uwv ontkent niet dat de uitwerking van de dagloonregels nadelige gevolgen heeft voor het arbeidsongeschiktheidspensioen van appellante, maar vindt de omstandigheden niet dusdanig bijzonder dat afwijking van het Dagloonbesluit gerechtvaardigd is. Dat appellante als gevolg van haar keuzes wordt of zal worden geconfronteerd met negatieve gevolgen op een ander terrein dan dat van de IVA-uitkering, maakt niet dat het vastgestelde dagloon dusdanig onevenwichtig is dat het Uwv gehouden is van het Dagloonbesluit af te wijken en de bovenwettelijke uitkering mee te nemen in het dagloon. Verder heeft het Uwv opgemerkt dat de referteperiode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 een vaststaand gegeven is en dat appellante eerder niet heeft gesteld dat uit moet worden gegaan van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit en de hoogte van het vastgestelde (ongemaximeerde) dagloon in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het dagloon van appellante is vastgesteld op € 223,74. Dat is iets lager dan het met ingang van 1 juli 2021 geldende gemaximeerde dagloon van € 225,57. Het meenemen van de bovenwettelijke uitkering leidt dus tot een hoger maximum dagloon, maar vooral tot een hoger ongemaximeerd dagloon, wat van belang is voor de hoogte van haar uitkering op grond van het ABP-pensioen.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de bovenwettelijke uitkering geen loon is dat wordt meegenomen in de dagloonberekening op grond van artikel 14, onder a, van het Dagloonbesluit. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.2.1.
In artikel 16, tweede lid onder a, van de Wfsv is – voor zover hier van belang – bepaald dat aanvullingen op uitkeringen op grond van een werknemersverzekering tot het sv-loon behoren. In artikel 14, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit is bepaald dat onder loon voor het Dagloonbesluit wordt verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv, met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Wfsv. Hieruit volgt dat de aanvulling op de WWuitkering van appellante wel tot het sv-loon maar niet tot het loon voor het Dagloonbesluit behoort.
4.2.2.
Zoals in de nota van toelichting [1] bij het Dagloonbesluit staat, zou als ook rekening zou worden gehouden met de aanvulling sprake zijn van overcompensatie, omdat de bedoelde uitkering al wordt opgehoogd conform de berekening als beschreven in artikel 16 van het Dagloonbesluit. In artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit is namelijk bepaald dat de uitkering wordt verhoogd tot 100%.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de bovenwettelijke uitkering onder wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin van de WW valt en dus onder loon als bedoeld in artikel 16, van de Wfsv valt, wordt niet gevolgd. De WW-uitkering is in het kader van de zogenoemde OOW-operatie met ingang van 1 januari 2001 in plaats gekomen van het vroegere wachtgeld. [2] De bovenwettelijke uitkering die met ingang van 2018 aan appellante is toegekend kan daarom niet als wachtgeld als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder a, van de Wfsv, of als een soortgelijke uitkering als de oude wachtgeldregeling worden aangemerkt. Ook kan de bovenwettelijke uitkering niet als een uitkering op grond van een werknemersverzekering worden aangemerkt.
4.4.
De Raad concludeert dan ook dat de bovenwettelijk uitkering niet als loon in de zin van artikel 14 van het Dagloonbesluit kan worden aangemerkt. Dit betekent dat niet meer wordt toegekomen aan de vraag of deze bovenwettelijke uitkering in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was.
5.1.
Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 maart 2024 [3] volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (evenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is.
5.2.
De door appellante gestelde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat het bestreden besluit voor haar onredelijk bezwarend is. Het voor appellante nadelige gevolg van het niet meenemen van de bovenwettelijke uitkering zit niet zozeer in de hoogte van de WIA-dagloon, dat overigens vrijwel gelijk is aan het maximum WIA-dagloon. Het door appellante geschetste nadeel is vooral gelegen in de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspensioen van het ABP en Loyalis, waarbij wordt uitgegaan door het Uwv vastgestelde ongemaximeerde dagloon. Als appellante op 5 januari 2018 het in haar visie onjuiste advies van haar toenmalig advocaat om zich hersteld te melden niet had opgevolgd, was sprake van een eerdere referteperiode met een hoger sv-loon en dus een hoger ongemaximeerd dagloon. Appellante meent dat het Uwv dit nadeel dient te compenseren door in ieder geval de bovenwettelijke uitkering in het refertejaar 2019 mee te nemen voor de vaststelling van het ongemaximeerde dagloon. De Raad volgt dit standpunt niet. Het is niet aan het Uwv om in deze situatie de gevolgen van het in haar visie verkeerd advies – wat daar overigens van zij – te repareren op de door appellante voorgestane wijze.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. Het Uwv heeft terecht de bovenwettelijke uitkering niet betrokken bij de vaststelling van het WIA-dagloon. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. ter Heerdt
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels zoals deze gelden op de datum in geding.

Wet WIA

Artikel 12:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. loon: het loon in de zin van hoofdstuk 3 van de Wet financiering sociale verzekeringen;
[…]

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen

Artikel 14 Loonbegrip voor Wet WIA en WAO
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
[…]
Artikel 16 WIA- en WAO-dagloon
[…]
4. Indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 × E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
a. 70, dan wel
b. indien het uitkeringspercentage op grond van de ZW, de WAO, hoofdstuk 6 van de Wet WIA of van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo hoger is dan 70, het uitkeringspercentage waarnaar de uitkering is berekend; of
c. 100, indien artikel 53 of 63 van de Wet WIA van toepassing is, dan wel
d. indien de teller van de factor, bedoeld in artikel 53 of 63 van de Wet WIA lager is, de waarde van die teller.
[…]

Wet financiering sociale verzekeringen

Artikel 16 Loon
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of
wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet en de
aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat en met
uitzondering van toeslagen op grond van de Toeslagenwet;
[…]

Werkloosheidswet

Artikel 6
[…]
5. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van de overheidswerknemer, voor zover de overheidswerknemer als gevolg van de beëindiging van die arbeidsverhouding recht op wachtgeld heeft verkregen of verkrijgt. Onder wachtgeld als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan: een wachtgeld in de zin van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, zoals dat luidde op 31 december 2000, of een soortgelijke uitkering van een overheidswerknemer op grond van ontslag of werkloosheid alsmede een wachtgeld of daarmee gelijkgestelde uitkering in de zin van de bij of krachtens de Kaderwet militaire pensioenen vastgestelde bepalingen, met uitzondering van een uitkering in verband met functioneel leeftijdsontslag of vrijwillig vervroegd uittreden.

Voetnoten

1.Staatsblad 2013, 185, p. 35.
2.
3.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.