ECLI:NL:CRVB:2024:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
4 september 2024
Zaaknummer
20/4464 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante op basis van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder ziek was gemeld, betwistte de beslissing van het Uwv dat zij in staat was om meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante geschikt was voor verschillende functies, ondanks haar medische klachten. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat was om de functies van administratief ondersteunend medewerker, samensteller elektrotechnische apparatuur, en productiemedewerker industrie te vervullen. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies. De beëindiging van de ZW-uitkering per 16 mei 2019 bleef in stand, en het Uwv werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

20/4464 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 november 2020, 20/274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd. Volgens appellante was zij door haar medische beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
Het Uwv heeft rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 29,89 uur per week via een uitzendbureau. Zij heeft zich op 20 juli 2015 ziekgemeld wegens buik- en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 16 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), samensteller kunststof en rubberproducten (SBCcode 271130), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich op 3 oktober 2017 opnieuw ziekgemeld, waarna aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend. Na beëindiging van deze ZWuitkering per 1 december 2018 heeft appellante zich binnen vier weken op 11 december 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten. Aan haar is weer ziekengeld toegekend. Appellante kampt met zwangerschapsgerelateerde klachten en psychische klachten. Op 31 januari 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante toegenomen arbeidsongeschikt geacht ten aanzien van de statische en dynamische belastbaarheid en de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar laatste werk en heeft voor appellante passende functies geselecteerd. Bij besluit van 15 april 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 16 mei 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 16 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2019 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – na appellante te hebben gezien op de hoorzitting en na kennis te hebben genomen van nadere medische informatie – geconcludeerd dat appellante op de datum in geding wel geschikt is voor haar maatgevende arbeid, namelijk voor tenminste één van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, te weten de functies van wikkelaar en administratief ondersteunend medewerker. De functie van samensteller kunststof- en rubberproducten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet geschikt geacht voor appellante.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies als ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt en dat het in deze zaak gaat om de vraag of appellante op 16 mei 2019 ongeschikt is tot het verrichten van één van de eerder geduide functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep de functie van wikkelaar niet langer geschikt geacht voor appellante in verband met de polsklachten van appellante, maar de functie van administratief ondersteunend medewerker ongewijzigd passend geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de functie van administratief ondersteunend medewerker passend is voor appellante. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep kennis hebben genomen van alle door appellante in beroep ingebrachte medische informatie en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de juistheid van hun inzichtelijke en overtuigende motiveringen te twijfelen. Met alle klachten van appellante, voor zover medisch geobjectiveerd, is rekening gehouden.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig en onjuist is geweest. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar toegenomen klachten en er zijn onvoldoende beperkingen aangenomen. Als gevolg van haar zwangerschappen en bevalling heeft appellante aanhoudende klachten in haar buik, en in toenemende mate ook psychische klachten. Ook heeft zij klachten aan haar onderrug en pols. Volgens appellante is miskend dat de opeenstapeling en toename van haar klachten elkaar onderling versterken. In combinatie met de door de revalidatiearts vastgestelde forse vermoeidheid dient dit te leiden tot een urenbeperking op preventieve gronden. Appellante heeft hierbij verwezen naar de medische gegevens die zij in beroep heeft ingediend en gewezen op de psychologische- en revalidatiebehandelingen waardoor zij stelt verminderd beschikbaar te zijn. Volgens appellante beschikt zij niet over reële arbeidsmogelijkheden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit in medisch en arbeidskundig opzicht niet geschikt zijn voor haar.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In verband met het aangepaste toetsingskader, zoals neergelegd in de uitspraken van de Raad van 23 december 2022 [1] , heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2023 ingediend. Na schorsing van het onderzoek heeft het Uwv nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 mei 2023 ingediend. Op basis van genoemde rapporten heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in staat is om op de datum in geding de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), medewerker tuinbouw (SBCcode 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. Op grond hiervan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante in staat is om vier van de vijf eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten en dat dus wordt voldaan aan het aangepaste toetsingskader. Op grond van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid 0% en is de ZW-uitkering van appellante dan ook volgens het Uwv terecht beëindigd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij de ZW-uitkering per 16 mei 2019 is beëindigd, in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.1.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een herstelverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én;
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.2.2.
Omdat de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.3.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het medisch onderzoek en haar belastbaarheid zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het Uwv is terecht uitgegaan van de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in bezwaar in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2019. Op de door appellante in beroep ingebrachte medische gegevens en medische bezwaren hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 9 juli 2020 en 5 oktober 2020 uitgebreid gereageerd. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben gemotiveerd aangegeven dat die gegevens geen aanleiding zijn om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders in te schatten. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat de medische beoordeling niet juist is niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden dan ook geheel onderschreven.
4.3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding, te weten 16 mei 2019, in staat is tot het verrichten van vier van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. In het rapport van 24 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante in staat is om de functies van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en samensteller elektronische apparaten, wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen en in het rapport van 30 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante ook in staat is om de functies van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. De stelling van appellante dat zij door het Uwv slechts voor twee van de eerder geduide functies geschikt wordt geacht, wordt dan ook niet gevolgd.
4.3.3.
In de rapporten van 25 oktober 2019, 9 juli 2020, 5 oktober 2020, 24 april 2023 en 30 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante – met inachtneming van de beperkingen vermeld op de FML van 18 februari 2019, daarbij rekening houdend met het feit dat appellante niet in staat is om langdurig te staan, (gedwongen) zitten of lopen – in staat is tot het verrichten van in 4.3.2 genoemde functies.
4.3.4.
De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) – ondanks het feit dat deze functie eerder niet geschikt werd geacht – toch voor appellante geschikt is, kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat op de datum in geding niet kan worden vastgesteld op basis van objectief medische stukken dat sprake was van polsklachten. Verder komt in deze functie niet langdurig staan, (gedwongen) zitten of lopen voor.
4.3.5.
Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de functie van administratief ondersteunend medewerker voor appellante geschikt is. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent wordt onderschreven. Ook in deze functie komt langdurig staan, (gedwongen) zitten of lopen niet voor.
4.3.6.
De stelling dat appellante niet voldoet aan het opleidingsniveau van de functie van administratief ondersteunend medewerker wordt niet gevolgd. Deze functie heeft opleidingsniveau 2, met de vermelding van getuigschrift basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. De functie vereist vmbo-niveau, theoretische richting. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 23 augustus 2017 volgt dat appellante basisonderwijs heeft afgerond en een vmbodiploma TL/economische richting heeft behaald. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft haar opleidingsniveau op grond daarvan vastgesteld op 3. Gelet hierop is er geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt dat appellante voldoet aan het gestelde opleidingsniveau voor de functie van administratief ondersteunend medewerker.
4.3.7.
Ten aanzien van de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in deze functie sprake is van overschrijding op het item 5.4, staan tijdens werk. Appellante is volgens de FML van 18 februari 2019 licht beperkt op dit item in die zin dat zij zo nodig gedurende de helft van de werkdag kan staan (ongeveer 4 uren). In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2019 is daarbij nog opgemerkt dat zij niet langdurig kan staan. De belasting op staan tijdens werk in de functie van medewerker tuinbouw is dagelijks gedurende ongeveer 5 uren. Dit is dus een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 mei 2023, dat deze relatief geringe overschrijding van de samengestelde duur van het staan bij de medische problematiek van appellante voldoende wordt ondervangen door tussenliggende zijwaartse stappen, waardoor er in die zin geen sprake is van een volledig statische belasting, volgt de Raad niet. Op een belasting van vier uur per dag kan een uur overschrijding niet als gering worden beschouwd, te meer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar heeft opgemerkt dat appellant vanwege haar klachten niet langdurig kan staan. Dat – zoals vermeld in het Resultaat functiebeoordeling – bij alle werkzaamheden in de functie sprake is van bewegend staan (steeds stapje naar links of rechts) neemt niet weg dat sprake is van een overschrijding op het item staan tijdens werk.
4.3.8.
Ten aanzien van de vierde functie, te weten de functie van productiemedewerker industrie, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat deze functie geschikt is voor appellante. Over de belasting in deze functie op het item tillen tot 10 kilo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit als incidenteel wordt gezien, waartoe appellante in staat is.
4.3.9.
Uit 4.3.5 tot en met 4.3.8 volgt dat appellante terecht door het Uwv geschikt is bevonden voor drie van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Op grond van deze functies is geen sprake van een loonverlies van meer dan 65%.
4.3.10.
Tot slot wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het maatmanloon zoals die is vastgesteld bij de WIA-beoordeling is niet juist is. Appellante heeft haar standpunt dat dit niet juist is niet nader onderbouwd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 wordt in het kader van de deze procedure uitgegaan van het maatmaninkomen, zoals destijds is vastgesteld.
5. Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat aan voormelde (nieuwe) voorwaarden is voldaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. Uit 4.2.1 tot en met 4.3.5 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 16 mei 2019 in stand blijft.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 2.187,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde van € 875,- per punt), in totaal € 3.937,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.937,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658 en ECLI:NL:CRVB:2022:2672.