4.1.Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.1.Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een WIAbeoordeling heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een herstelverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én;
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de WIAbeoordeling vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de WIA-beoordeling geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.2.2.Omdat de medische beperkingen van appellante ten opzichte van de WIA-beoordeling op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.3.1.De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van het medisch onderzoek en haar belastbaarheid zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het Uwv is terecht uitgegaan van de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in bezwaar in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2019. Op de door appellante in beroep ingebrachte medische gegevens en medische bezwaren hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 9 juli 2020 en 5 oktober 2020 uitgebreid gereageerd. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben gemotiveerd aangegeven dat die gegevens geen aanleiding zijn om de belastbaarheid van appellante op de datum in geding anders in te schatten. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt dat de medische beoordeling niet juist is niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Het oordeel van de rechtbank hieromtrent en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden dan ook geheel onderschreven.
4.3.2.Het Uwv heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat appellante op de datum in geding, te weten 16 mei 2019, in staat is tot het verrichten van vier van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. In het rapport van 24 april 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante in staat is om de functies van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en samensteller elektronische apparaten, wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen en in het rapport van 30 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante ook in staat is om de functies van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen. De stelling van appellante dat zij door het Uwv slechts voor twee van de eerder geduide functies geschikt wordt geacht, wordt dan ook niet gevolgd.
4.3.3.In de rapporten van 25 oktober 2019, 9 juli 2020, 5 oktober 2020, 24 april 2023 en 30 mei 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante – met inachtneming van de beperkingen vermeld op de FML van 18 februari 2019, daarbij rekening houdend met het feit dat appellante niet in staat is om langdurig te staan, (gedwongen) zitten of lopen – in staat is tot het verrichten van in 4.3.2 genoemde functies.
4.3.4.De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) – ondanks het feit dat deze functie eerder niet geschikt werd geacht – toch voor appellante geschikt is, kan worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht opgemerkt dat op de datum in geding niet kan worden vastgesteld op basis van objectief medische stukken dat sprake was van polsklachten. Verder komt in deze functie niet langdurig staan, (gedwongen) zitten of lopen voor.
4.3.5.Ook wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de functie van administratief ondersteunend medewerker voor appellante geschikt is. De overwegingen van de rechtbank hieromtrent wordt onderschreven. Ook in deze functie komt langdurig staan, (gedwongen) zitten of lopen niet voor.
4.3.6.De stelling dat appellante niet voldoet aan het opleidingsniveau van de functie van administratief ondersteunend medewerker wordt niet gevolgd. Deze functie heeft opleidingsniveau 2, met de vermelding van getuigschrift basisonderwijs en eventueel meerdere jaren vervolgonderwijs zonder diploma of andere opleidingen op dit niveau. De functie vereist vmbo-niveau, theoretische richting. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 23 augustus 2017 volgt dat appellante basisonderwijs heeft afgerond en een vmbodiploma TL/economische richting heeft behaald. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft haar opleidingsniveau op grond daarvan vastgesteld op 3. Gelet hierop is er geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt dat appellante voldoet aan het gestelde opleidingsniveau voor de functie van administratief ondersteunend medewerker.
4.3.7.Ten aanzien van de functie van medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in deze functie sprake is van overschrijding op het item 5.4, staan tijdens werk. Appellante is volgens de FML van 18 februari 2019 licht beperkt op dit item in die zin dat zij zo nodig gedurende de helft van de werkdag kan staan (ongeveer 4 uren). In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 oktober 2019 is daarbij nog opgemerkt dat zij niet langdurig kan staan. De belasting op staan tijdens werk in de functie van medewerker tuinbouw is dagelijks gedurende ongeveer 5 uren. Dit is dus een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 mei 2023, dat deze relatief geringe overschrijding van de samengestelde duur van het staan bij de medische problematiek van appellante voldoende wordt ondervangen door tussenliggende zijwaartse stappen, waardoor er in die zin geen sprake is van een volledig statische belasting, volgt de Raad niet. Op een belasting van vier uur per dag kan een uur overschrijding niet als gering worden beschouwd, te meer nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar heeft opgemerkt dat appellant vanwege haar klachten niet langdurig kan staan. Dat – zoals vermeld in het Resultaat functiebeoordeling – bij alle werkzaamheden in de functie sprake is van bewegend staan (steeds stapje naar links of rechts) neemt niet weg dat sprake is van een overschrijding op het item staan tijdens werk.
4.3.8.Ten aanzien van de vierde functie, te weten de functie van productiemedewerker industrie, wordt de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in de conclusie dat deze functie geschikt is voor appellante. Over de belasting in deze functie op het item tillen tot 10 kilo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat dit als incidenteel wordt gezien, waartoe appellante in staat is.
4.3.9.Uit 4.3.5 tot en met 4.3.8 volgt dat appellante terecht door het Uwv geschikt is bevonden voor drie van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Op grond van deze functies is geen sprake van een loonverlies van meer dan 65%.
4.3.10.Tot slot wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het maatmanloon zoals die is vastgesteld bij de WIA-beoordeling is niet juist is. Appellante heeft haar standpunt dat dit niet juist is niet nader onderbouwd. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 wordt in het kader van de deze procedure uitgegaan van het maatmaninkomen, zoals destijds is vastgesteld.
5. Omdat pas in hoger beroep deugdelijk is gemotiveerd dat aan voormelde (nieuwe) voorwaarden is voldaan, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.