ECLI:NL:CRVB:2024:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
23/3163 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv

In deze zaak staat de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 9 mei 2021 centraal. Appellante betwist de beëindiging van haar uitkering, omdat zij meent dat haar medische beperkingen haar verhinderen om passende functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad stelt vast dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, anamnese en zowel een telefonisch als fysiek spreekuur. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen door de artsen. Appellante had eerder gewerkt als thuiszorgmedewerker en had zich ziekgemeld met klachten aan haar linkerknie. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kan verdienen in passende functies, wat de beëindiging van de uitkering rechtvaardigt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/3163 ZW
Datum uitspraak: 29 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 oktober 2023, 21/6425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
9 mei 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 juli 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als thuiszorg medewerker voor 20 uur per week. Op 20 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten aan de linkerknie. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een telefonisch spreekuur door een arts plaatsgevonden. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
25 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 9 mei 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische redenen gezien om af te wijken van het primaire medisch oordeel en op 27 september 2021 een gewijzigde FML opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en op het aspect frequent buigen tijdens het werk. Op het aspect beroepsmatig vervoer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperking laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML geconcludeerd dat een reservefunctie niet geschikt is en die laten vervallen. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de maatmanomvang aangepast. Dit wijzigt de eerdere conclusie van de arbeidsdeskundige niet. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe de FML tot stand is gekomen en waarom er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. Bij het opstellen van de FML is rekening gehouden met knieproblematiek, overige aandoeningen van weke delen door druk en overbelasting, diabetes mellitus en een depressieve periode. Bij onderzoek aan de armen en ellebogen zijn geen afwijkingen geconstateerd en uit onderzoek en medische informatie volgt ook niet dat verdergaande beperkingen aan de orde zijn als gevolg van de knie- en rugklachten. Verder is inzichtelijk gemotiveerd waarom geen beperking op de aspecten ‘zien’ en ‘beroepsmatig vervoer’ zijn aangenomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden is voor een urenbeperking. Als rekening wordt gehouden met de uit de FML volgende belastbaarheid is daar op preventieve of energetische gronden geen aanleiding voor. Uitgaande van de juistheid van de FML, ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat appellante de geselecteerde functies niet kan verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is verricht. Er is geen of onvoldoende rekening gehouden met haar tennisarm, schouderklachten en verminderde zicht. De tennisarm en schouderklachten volgen uit de eerder overgelegde stukken van de fysiotherapeut. Verder had de verzekeringsarts bezwaar en beroep de schouderklachten fysiek moeten onderzoeken in de bezwaarprocedure en nadere informatie moeten opvragen bij de huisarts en/of behandelaars. Het oordeel van de verzekeringsarts dat er geen aanleiding is om op het aspect ‘zien’ een beperking te stellen omdat de staar gecorrigeerd is met een bril, is daarnaast niet gemotiveerd en gebaseerd op een aanname. Er zijn geen testen of metingen gedaan.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 februari 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.2.
De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, een telefonisch spreekuur met de primaire arts en een fysiek spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep met lichamelijk en psychisch onderzoek. De omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de schouders niet heeft onderzocht en geen oogmeting heeft verricht maakt dit onderzoek, gelet op de aanwezige medische stukken van de huisarts en de behandelaars, niet onzorgvuldig. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante naar voren gebrachte klachten en alle ingebrachte medische stukken kenbaar bij zijn medische beoordeling betrokken. Er bestaat ook geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is omdat over de schouderklachten geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd en geen overleg is gevoerd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak [2] overweegt de Raad dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen als een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of als een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van deze situaties doet zich voor. Appellante heeft ook niet geconcretiseerd welke medische informatie ontbreekt.
Medische beoordeling
4.3.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen door de (verzekerings)artsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 27 september 2021,
16 februari 2022 en van 28 februari 2023 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat op de datum in geding geen sprake was van een tenniselleboog. De provocatieproeven waren namelijk negatief en tijdens lichamelijk onderzoek zijn er geen afwijkingen aan de ellebogen geconstateerd. Uit het ingebrachte patiëntdossier van de fysiotherapeut blijkt wel dat appellante zich op 19 februari 2020 heeft gemeld met klachten aan de armen maar de einddatum van de behandeling ligt voor de datum in geding. De verzekeringsarts ziet daarom geen reden om aan te nemen dat appellante op de datum in geding beperkingen had vanwege een tenniselleboog. Er bestaat geen reden om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Ook de beroepsgrond van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar schouderklachten slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 februari 2024 toegelicht dat uit informatie van de huisarts blijkt dat er geen goede orthopedische verklaring is gevonden voor de pijnklachten aan de schouder. Verder schrijft de fysiotherapeut dat het tijdens het trainen niet lijkt of appellante pijn heeft en dat zij in de sportzaal alles kan uitvoeren. Er zijn geen objectieve, structurele orthopedische afwijkingen. De klachten lijken vooral spiergerelateerd en geadviseerd wordt om spieren te activeren en te trainen, conditie op te bouwen en te werken aan een goede houding. In de informatie van de orthopeed en radioloog wordt geen melding gemaakt van schouderklachten. Het Uwv wordt dan ook in zijn standpunt gevolgd dat uit de ingebrachte medische stukken niet blijkt dat appellante op de datum in geding beperkingen had op grond van schouderklachten.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv inzichtelijk heeft gemaakt waarom appellante niet beperkt is op het aspect ‘zien’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 oktober 2022 en van 14 februari 2024 toegelicht dat diabetes mellitus op zich geen beperkt zicht impliceert. Dat zou anders kunnen zijn in geval van diabetische retinopathie maar dat is bij appellante niet vastgesteld. Verder blijkt uit het huisartsenjournaal dat sprake is van milde staar waarvoor appellante alleen controle krijgt. Staar zou wel kunnen leiden tot minder zicht maar dat is te corrigeren met een bril, wat bij appellante aan de orde is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij terecht verwezen naar de Basisinformatie CBBS waarin staat dat als een tekortkoming aan het gezichtsvermogen kan worden opgeheven met gebruikelijke hulpmiddelen zoals een bril, er geen sprake is van een beperking. Appellante heeft geen medisch objectiveerbare gegevens ingebracht waaruit blijkt dat het dragen van een bril voor haar niet voldoende is.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 september 2021 heeft het Uwv tot slot voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.