ECLI:NL:CRVB:2024:1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
21/3502 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, geboren in 1993, had in 2019 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat het Uwv oordeelde dat zij niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat er op 7 februari 2019 geen sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan appellante. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, maar erkent de overschrijding van de redelijke termijn en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding.

Uitspraak

21/3502 WAJONG
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2021, 19/5658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.N. van der Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Ham. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft bij brief van 13 april 2023 een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 21 april 2023.
De Raad heeft bij brief van 23 oktober 2023 nadere vragen aan het Uwv gesteld.
Het Uwv heeft bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2023 gereageerd. Appellante heeft bij brief van 23 januari 2024 gereageerd op dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft met een door het Uwv op 7 februari 2019 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante bekend is met depressie, een paniekstoornis en agorafobie. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de psycholoog van PsyQ van 8 oktober 2018. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 8 april 2019 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 8 april 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
In beroep heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op het aanmeldformulier van FACT van 28 juli 2020 en om de weigering van de uitkering alsnog te motiveren aan de hand van de werkinstructie Compendium Participatiewet Wajong en SMBA en het in de bijlage bij dit Compendium opgenomen stappenplan. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 november 2020 overgelegd. In reactie op de nadere beroepsgronden heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2021 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit pas in beroep van een juiste motivering is voorzien, maar het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft overwogen dat met de eerst in beroep opgestelde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep een voldoende en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend standpunt dat appellante niet in de situatie verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat een behandeling gericht op activatie en revalidatie met aandacht voor de sociale omgeving van appellante een meer dan geringe kans geeft op verbetering van het functioneren van appellante. Ook uit de door appellante ingebracht informatie van psycholoog S. van Binnendijk komt naar voren dat verbetering mogelijk is, weliswaar niet op korte termijn, maar wel na twee jaar specialistische behandeling. De situatie dat appellante geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft is niet duurzaam te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd dat na behandeling de beperkingen van appellante voor interacties en relaties aangaan, communiceren en zelfstandig ondernemen van een taak, kunnen verbeteren en appellante mogelijk weer zal beschikken over voldoende basale werknemersvaardigheden en in staat zal zijn om minimaal vier uur per dag tegen loonwaarde een taak te verrichten in een arbeidsorganisatie.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij haar niet duurzaam is en dat zij zich niet kan verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen. Appellante heeft gesteld dat er slechts een geringe kans is op verbetering van functioneren, althans niet in die mate dat eventuele verbetering zal leiden tot een situatie waarin appellante daadwerkelijk over basale werknemersvaardigheden zal beschikken of vier uur per dag belastbaar is. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat het Uwv weliswaar heeft gemotiveerd dat de basale werknemersvaardigheden op termijn zouden kunnen ontwikkelen, maar dat het Uwv niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd dat de conclusie dat zij niet vier uur per dag belastbaar is, een niet duurzame situatie is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toepasselijk wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Omvang geschil
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 7 februari 2019 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij voldoet aan de voorwaarden dat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is en zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Ter zitting hebben partijen onderschreven dat met ingang van februari 2016 sprake is van het ontbreken van arbeidsvermogen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
Duurzaamheid ontbreken arbeidsvermogen
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden. Anders dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen [3] kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat, voor de toepassing van de Wajong (vooralsnog) geen duurzaamheid worden aangenomen. In een situatie waarin het arbeidsvermogen tijdelijk ontbreekt wordt voor de toepassing van de Wajong de duurzaamheid na een periode van tien jaar alsnog verondersteld aanwezig te zijn. [4]
4.4.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’. Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. In het beoordelingskader is een stappenplan (zie bijlage) opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.5.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in het oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op 7 februari 2019 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich konden ontwikkelen en dat van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen geen sprake was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 november 2020 voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een progressieve aandoening en ook geen sprake is van een stationaire aandoening zonder behandelmogelijkheden omdat dat uit de therapeutische plannen die appellante ter beschikking heeft gesteld, blijkt dat de behandeling ziet op activeren en revalideren. Dat betekent dat mogelijkheden tot verbeteren van de belastbaarheid niet uitgesloten kunnen worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het oordeel dat dat de mogelijkheden tot verdere ontwikkeling eveneens niet uitgesloten zijn te achten, omdat het systeem (de sociale omgeving) bij de behandeling door FACT betrokken wordt. Daarbij komt dat de aandoening niet zodanig ernstig is dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht en appellante heeft al bewezen over leermogelijkheden te beschikken.
4.6.
Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep voldoende gemotiveerd dat appellante niet in staat wordt geacht vier uur per dag belastbaar te zijn als (secundair) gevolg van de psychische klachten. Zij beschikt door deze klachten ook niet over basale werknemersvaardigheden, maar daarbij is gemotiveerd dat bij deze klachten geen sprake is van duurzaamheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 november 2023 navolgbaar uiteengezet dat een duurbeperking van toepassing was, secundair aan de vastgestelde aandoening die ten grondslag lag aan het ontbreken van basale werknemersvaardigheden. Er is geen sprake van een aandoening met verminderd basaal energetisch vermogen en geen beperkte beschikbaarheid. Appellante neigde thuis te blijven, werd somber inactief en de nachtrust raakte ondermijnd. Dat is niet los te zien van de belemmeringen die zij van de persoonlijkheidsaspecten in sociale relaties ondervond. Dat die aspecten pas later werden gediagnosticeerd maakt dat op datum in geding niet anders en de belemmering is daarmee een secundair gevolg. Dat het een secundair gevolg is, betekent dat de beperking afhangt van de oorzakelijke aandoening. Op grond van informatie uit meervoudige bronnen kan niet worden vastgesteld dat verbetering van functioneren uitgesloten was zodat ook niet uitgesloten kan worden dat de duurbelastbaarheid simultaan zal verbeteren, te meer omdat daaraan geen primaire fysieke of mentale ziekte ten grondslag ligt. Niet is gebleken van een ziekte die anderszins met een duurbeperking oorzakelijk in verband staat of die het zeker maakt dat verbetering zich niet kan voor doen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Het hoger beroep van appellante slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Omdat het besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische onderbouwing, is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Daarbij wordt aangetekend dat al een proceskostenveroordeling is uitgesproken door de rechtbank. De kosten worden begroot op € 2.187,50 (twee punten met wegingsfactor één voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en een 0,5 punt voor de reactie van 23 januari 2024, met een waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt het Uwv veroordeeld in de reiskosten van appellante tot een bedrag van € 38,08 in hoger beroep. Gelet op het limitatieve karakter van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de door appellante verzochte parkeerkosten van € 9,51,- niet voor vergoeding in aanmerking. Verder dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [5] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 19 april 2019 tot aan de datum van deze uitspraak vijf jaar en, naar boven afgerond, vijf maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus met zeventien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 25 november 2019 (naar boven afgrond) acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn afgerond met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Daarvan komt 2/17 deel (= € 176,47) voor rekening van de het Uwv en 15/17 deel (= € 1.323,53) voor rekening van de Staat. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 176,47. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 1.323,53.
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.323,53;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 176,47;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.444,33;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
3.Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA.
4.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.
5.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.