ECLI:NL:CRVB:2024:1682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
23/3056 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de re-integratieverplichtingen en de voortzetting van de ziekengeldsanctie door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de aan haar werkgeefster opgelegde administratieve ziekengeldsanctie niet wilde bekorten. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 augustus 2024 uitspraak gedaan. De zaak betreft de re-integratieverplichtingen van de werkgeefster van appellante, die als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Ziektewet. Appellante, die zich op 8 juni 2019 ziekmeldde, heeft in 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de werkgeefster een ziekengeldsanctie opgelegd vanwege onvoldoende informatie over het re-integratietraject. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv om de sanctie niet te bekorten, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 juni 2024, waar appellante en haar advocaat, mr. E. Kafa, aanwezig waren, evenals de vertegenwoordiger van het Uwv, mr. I.J. van Riet. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de werkgeefster tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen en dat de ziekengeldsanctie op inhoudelijke gronden voortgezet kan worden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen, wat betekent dat zij geen vergoeding voor proceskosten ontvangt.

Uitspraak

23/3056 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 september 2023, 22/7029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om de aan werkgeefster van appellante opgelegde (administratieve) ziekengeldsanctie niet te bekorten en de sanctie op inhoudelijke gronden voort te zetten. De Raad komt tot het oordeel dat dit het geval is.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als zorghulp voor 27,82 uur per week bij [werkgeefster] (werkgeefster). Werkgeefster is sinds 1 januari 2014 eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 8 juni 2019 heeft appellante zich ziekgemeld. Op 30 september 2019 is zij – met terugwerkende kracht – ziek uit dienst gegaan. Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het Uwv werkgeefster meegedeeld dat zij, als eigenrisicodrager, verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ZW en haar verzocht de ziekmelding (verder) in behandeling te nemen.
1.3.
Appellante heeft op 17 maart 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 28 april 2021 heeft het Uwv de verplichting van werkgeefster tot betaling van het loon (lees: ziekengeld) verlengd tot 4 juni 2022, omdat door werkgeefster onvoldoende informatie over het re-integratietraject is verstrekt (een zogenoemde ziekengeldsanctie).
1.4.
Werkgeefster heeft alsnog de ontbrekende informatie overgelegd en vervolgens bij brief van 18 juni 2021 verzocht om bekorting van de ziekengeldsanctie. Hierop heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen inhoudelijk beoordeeld. Op 4 augustus 2021 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst opgesteld, geldig per 4 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft op 9 december 2021 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Bij besluit van 16 december 2021 heeft het Uwv vervolgens het bekortingsverzoek afgewezen en daarmee de ziekengeldsanctie op inhoudelijke gronden voortgezet. Zowel appellante als werkgeefster hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 mei 2022 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig verricht. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 mei 2022 voldoende heeft gemotiveerd dat ADL-afhankelijkheid op basis van de geobjectiveerde ziektes niet volledig te objectiveren en aan te nemen is. Hij wijst op brieven van de neuroloog van 31 september 2021 en van de orthopeed van 7 juni 2021 waaruit blijkt dat er sprake is van een aspecifiek beeld waarbij de klachten niet verklaard kunnen worden. Op de MRI is geen sprake van neurologische compressie. Appellante werkt niet mee aan verder onderzoek als EMG (elektromyogram). Verder geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan dat de orthopeed ook alleen een frozen shoulder vindt en dat geen behandeling niet adequaat is omdat fysiotherapie een frozen shoulder kan behandelen. Ook is appellante in staat om zelfstandig naar de hoorzitting te komen en om lichte boodschappen te doen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er daarom benutbare mogelijkheden. De primaire verzekeringsarts heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het vaststellen van het belastbaarheidsprofiel rekening gehouden met de beperkingen van appellante zoals die konden worden geobjectiveerd. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren gekomen. De rechtbank vindt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante op 4 juni 2021 benutbare mogelijkheden had. Het Uwv heeft dan ook terecht beslist dat werkgeefster de tekortkomingen in de reintegratieverplichtingen niet heeft hersteld en dat daarom de loonsanctie (lees: ziekengeldsanctie) niet verkort wordt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft wel objectief onderbouwd dat zij ten gevolge van fysieke en psychische klachten volledig ADL-afhankelijk is. Ook verzekeringsarts Does heeft op 16 juni 2022 vastgesteld dat er in grote mate sprake is van ADL-afhankelijkheid, op grond waarvan er geen benutbare mogelijkheden kunnen worden aangenomen. Weliswaar is dit rapport vastgesteld na de datum in geding, maar het is gebaseerd op dezelfde medische stukken van de eerdere beoordelingen (kort) daarvoor. Na de datum in geding hebben geen doorslaggevende wijzigingen plaatsgevonden in de (medische) situatie van appellante. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de cruciale omslag in de rapporten van de verzekeringsartsen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep de volgende stukken ingebracht: een huisartsenjournaal van 31 mei 2024, informatie van de neuroloog van 9 februari en 28 maart 2022 en 23 februari en 29 maart 2024 en informatie van de orthopedisch chirurg van 4 juni 2021. Appellante verzoekt de Raad om benoeming van een deskundige.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van het Uwv om de aan werkgeefster opgelegde (administratieve) ziekengeldsanctie niet te bekorten en deze op inhoudelijke gronden voort te zetten, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuist wettelijk kader, nu er geen sprake is van een loonsanctie als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Het gaat hier om een verlenging van het tijdvak gedurende welk werkgeefster als eigenrisicodrager het ziekengeld aan appellante dient te betalen, als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA (ziekengeldsanctie). Voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil maakt dit geen verschil omdat de bepalingen over ziekengeldsancties en loonsancties, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenkomen.
4.2.1.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA – dat in artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA van overeenkomstige toepassing is verklaard bij ziekengeldsancties – is bepaald dat indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of reintegratieinspanningen heeft hersteld, hij dit aan het Uwv meldt, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. In het dertiende lid is vervolgens bepaald dat het Uwv de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld geeft binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.
4.2.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Daarnaast is de Werkwijzer Poortwachter van belang, waarmee het Uwv aan werkgevers duidelijkheid probeert te bieden over wat van hen bij de re-integratie van een werknemer wordt verwacht.
4.3.
In zijn uitspraak van 23 november 2023 [1] heeft de Raad overwogen dat de verzekeringsarts zich bij het toetsen van het re-integratieverslag (RIV) achteraf een oordeel dient te vormen, waarbij de destijds aanwezige context in ogenschouw dient te worden genomen. Deze zogeheten RIV-toets is geen claimbeoordeling en de bedrijfsarts dient bij deze toets een professionele marge te worden gegund. De verzekeringsarts dient te toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal-medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen. Het enkele feit dat de verzekeringsarts achteraf oordelend in sociaal-medisch opzicht zelf anders zou hebben gehandeld of tot een afwijkende inschatting van de belastbaarheid komt, is in dit verband onvoldoende om te kunnen komen tot de conclusie dat de bedrijfsarts de hem toekomende professionele marge heeft overschreden en daarmee sprake is van een tekortkoming in het sociaal-medisch handelen van de bedrijfsarts.
4.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster – op het moment dat het bekortingsverzoek werd ingediend – niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hadden geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de reintegratieinspanningen.
4.5.1.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het Uwv heeft zich terecht en goed gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er re-integratiekansen zijn gemist, omdat de bedrijfsarts heeft geadviseerd om niet te beginnen met re-integreren ondanks dat appellante benutbare mogelijkheden had. De bedrijfsarts heeft met dit re-integratieblokkerend advies de hem toekomende professionele marge overschreden, zo volgt ook uit het gemotiveerde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2024.
4.5.2.
De grond van appellante, dat het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.H.M. Geerdes van 25 mei 2022 tegenstrijdig is met het rapport van verzekeringsarts H.J. Does van 16 juni 2022, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 december 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat het grote verschil in de twee beoordelingen, die in tijd dicht bij elkaar liggen, de datum in geding is (4 juni 2021 tegenover 4 juni 2022). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 25 mei 2022, na onderzoek op zijn spreekuur op 11 mei 2022, gerapporteerd over de beperkingen van appellante op de datum in geding van 4 juni 2021. In het rapport van 20 december 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarover toegelicht dat hij met betrekking tot die datum in geding al had geconstateerd dat de schouderbewegingen moeizaam waren, zodat niet onverwacht is dat deze enige tijd later door een andere verzekeringsarts beoordeeld zijn als ADL-beperkend, waardoor er geen benutbare mogelijkheden meer waren. De Raad kan dit standpunt volgen.
4.5.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken van de huisarts, de neuroloog en de orthopedisch chirurg bevatten geen nieuwe medische informatie of hebben geen betrekking op de hier in geding zijnde datum. Daarin wordt dan ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.5.4.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om een deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om de aan werkgeefster opgelegde administratieve ziekengeldsanctie niet te bekorten en op inhoudelijke gronden voort te zetten in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Schaap

Voetnoten

1.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.