ECLI:NL:CRVB:2024:1673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
22/3797 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van vermogen in de vorm van een auto

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of het college terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij beschikte over vermogen in de vorm van een auto, waarvan de waarde de vrij te laten grens van het vermogen overschreed. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat de auto tot het vermogen van appellante behoorde en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto niet tot haar vermogen kon worden gerekend. De Raad bevestigt de dagwaarde van de auto van € 13.157,- zoals vastgesteld door het college en stelt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de vermogensvaststelling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

22/3797 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 oktober 2022, 21/2592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellante over één maand heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat zij kon beschikken over vermogen in de vorm van een auto, waarvan de waarde de voor haar vrij te laten grens van het vermogen te boven ging. De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat de auto tot het vermogen van appellante behoorde en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde. De Raad is verder van oordeel dat bij de vaststelling van de vermogensoverschrijding bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening geen aanleiding bestaat om de op dat moment aanwezige schulden in aanmerking te nemen en dat verder geen ruimte bestaat voor een toets aan het evenredigheidsbeginsel bij de vaststelling van het vermogen.

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 30 juli 2020 en 31 juli 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2020 (lees: 2019) ingetrokken en de over de periode van 10 september 2020 (lees: 2019) tot en met 30 april 2020 van haar teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 7.367,92 bruto. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Met een besluit van 18 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gegrond verklaard, de periode waarover de bijstand wordt ingetrokken beperkt tot de periode van 10 september 2019 tot en met 10 oktober 2019 en de terugvordering in verband daarmee verlaagd naar een bedrag van € 832,48.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B.C.J. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2024. Namens appellante is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 december 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 0,-.
1.2.
Uit een screening door de afdeling Handhaving en Fraude van de gemeente Den Haag is gebleken dat appellante sinds 10 september 2019 een auto van het merk Mercedes Benz op haar naam heeft staan. Naar aanleiding daarvan is een handhavingsmedewerker van de gemeente Den Haag een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer verschillende gegevensbronnen geraadpleegd. Daaruit is onder andere gebleken dat de dagwaarde van de auto ten tijde van het onderzoek € 13.157,- was. Hangende dit onderzoek heeft de gemeente een anonieme melding ontvangen, onder meer inhoudend dat appellante in een Mercedes van € 18.000,- rijdt. Appellante heeft daarna desgevraagd een aantal stukken overgelegd. De bevindingen van het onderzoek heeft de handhavingsmedewerker neergelegd in een rapport van 29 juli 2020.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om tot de bij het procesverloop genoemde besluitvorming over te gaan. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij kon beschikken over vermogen in de vorm van de op haar naam staande auto, waarvan de waarde de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen van € 12.240,- te boven ging. Appellante heeft volgens het college niet onderbouwd dat zij niet over de auto kon beschikken en de auto niet tot haar vermogen behoorde en dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 10 september 2019 tot en met 10 oktober 2019.
Beschikken over vermogen in de vorm van een auto
4.2.1.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.2.2.
Appellante voert aan dat zij de auto alleen mocht gebruiken, de auto door haar niet te gelde kon worden gemaakt en aan haar broer toebehoorde. Hij heeft de auto ook met zijn geld aangekocht. Dit blijkt uit de in bezwaar overgelegde verklaring van haar broer en de verklaring van de verkoper. De auto kan daarom volgens appellante niet tot haar vermogen worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.3.
Naast het gegeven dat het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond staat verder vast dat de verzekering van de auto op haar naam stond, zij die verzekering zelf betaalde, zij ook zelf de kosten van brandstof voor de auto voldeed en appellante de enige bestuurder van de auto was. De verklaring van de broer van appellante, die samengevat inhoudt dat hij de auto voor appellante heeft gekocht, die aan haar in bruikleen heeft gegeven en zij bij verkoop het verkoopbedrag aan haar broer dient terug te betalen, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de auto geen bestanddeel vormde van het vermogen van appellante. De verklaring van haar broer vindt ook geen steun in andere stukken, waarbij nog van belang is dat in het dossier ook een e-mail van de gezinscoach van appellante aanwezig is, waarin de gezinscoach schrijft dat appellante de auto van iemand heeft gekregen.
De waarde van de auto
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde van de auto, omdat de auto al bij aanschaf schade had en het college daarmee geen rekening heeft gehouden. Dit blijkt ook uit de in bezwaar overgelegde foto’s, die volgens appellante bij de aankoop zijn gemaakt. De waarde van de auto dient volgens haar te worden vastgesteld op de aankoopprijs van € 8.200,-, wat onder de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt. Dat de auto voor dit bedrag is aangekocht volgt ook uit de verklaring van haar broer en uit de verklaring van de verkoper. Appellante heeft er verder op gewezen dat uit het rapport van 29 juli 2020 volgt dat de handhavingsmedewerker op 2 juli 2020 zelf ook heeft geconstateerd dat de auto een flinke deuk had aan de achterzijde. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
De verklaringen van de broer van appellante en van de (particuliere) verkoper zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld een aankoopbewijs, een taxatie of een bankafschrift. Van de in bezwaar overgelegde foto’s kan niet worden vastgesteld wanneer die zijn gemaakt. Dat de auto ten tijde van het gesprek op 2 juli 2020 schade had is niet in geschil, maar er zijn geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat dit in de periode in geding, ongeveer tien maanden eerder, ook al het geval was. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van de ten tijde van het onderzoek vastgestelde dagwaarde van € 13.157,-.
Heeft het college het vermogen juist vastgesteld?
4.4.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat als het college bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding ten tijde van het op naam krijgen van het kentekenbewijs van de auto rekening had gehouden met haar schulden, geen sprake was van vermogen boven de vermogensgrens. Appellante heeft, onder verwijzing naar een bij de uitspraak van de Raad van 15 december 2020 gepubliceerde annotatie, [1] betoogd dat de vaste rechtspraak van de Raad inhoudende dat de op het moment van vermogenstoeval aanwezige schulden niet in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de vermogensoverschrijding niet juist is. Dit betoog slaagt niet.
4.4.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 20 februari 2018 [2] en ook in rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 15 december 2020 toegelicht waarom voor het in aanmerking nemen van gestelde aanwezige schulden bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening geen ruimte bestaat. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens kan worden vrijgelaten. Dat betekent dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo is vastgesteld, zoals bij appellante, slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten. In de situatie van appellante betekent dit dat zij vanwege de vermogenstoeval per 10 september 2019 in de periode in geding kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
4.5.1.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de vermogensvaststelling in haar geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het college een belangenafweging had moeten maken. Ook deze beroepsgrond van appellante slaagt niet.
4.5.2.
Anders dan appellante heeft betoogd, is voor een belangenafweging of voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de vermogensvaststelling geen plaats. Zoals de Raad ook in een uitspraak van 31 juli 2024 [3] heeft overwogen, heeft de wetgever in artikel 34, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, en 31, eerste lid, van de PW de hoofdregel opgenomen dat een vermogen boven de vermogensgrens aan bijstandsverlening in de weg staat. Er zijn uitzonderingen op deze hoofdregel in die zin dat bepaalde vermogensbestanddelen niet worden meegeteld, maar tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van appellante niet onder één van deze in de wet genoemde uitzonderingen valt. De vermogensgrens is een harde, bij de wet in formele zin bepaalde grens zonder discretionaire bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om daarvan af te wijken.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) F. Sporrel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet (PW)
Artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de PW
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 31, eerste lid, van de PW
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW
Onder vermogen wordt verstaan de waarde van bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Voetnoten

1.ECLI:NL:CRVB:2020:3375. De annotatie is gepubliceerd in NJB-PW 2021/001.
3.Met zaaknummer 21/4225 PW. Ten tijde van deze uitspraak nog niet gepubliceerd.