4.1.De hier te beoordelen periode loopt van 10 september 2019 tot en met 10 oktober 2019.
Beschikken over vermogen in de vorm van een auto
4.2.1.Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij of zij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet geslaagd.
4.2.2.Appellante voert aan dat zij de auto alleen mocht gebruiken, de auto door haar niet te gelde kon worden gemaakt en aan haar broer toebehoorde. Hij heeft de auto ook met zijn geld aangekocht. Dit blijkt uit de in bezwaar overgelegde verklaring van haar broer en de verklaring van de verkoper. De auto kan daarom volgens appellante niet tot haar vermogen worden gerekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.3.Naast het gegeven dat het kentekenbewijs van de auto op naam van appellante stond staat verder vast dat de verzekering van de auto op haar naam stond, zij die verzekering zelf betaalde, zij ook zelf de kosten van brandstof voor de auto voldeed en appellante de enige bestuurder van de auto was. De verklaring van de broer van appellante, die samengevat inhoudt dat hij de auto voor appellante heeft gekocht, die aan haar in bruikleen heeft gegeven en zij bij verkoop het verkoopbedrag aan haar broer dient terug te betalen, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat de auto geen bestanddeel vormde van het vermogen van appellante. De verklaring van haar broer vindt ook geen steun in andere stukken, waarbij nog van belang is dat in het dossier ook een e-mail van de gezinscoach van appellante aanwezig is, waarin de gezinscoach schrijft dat appellante de auto van iemand heeft gekregen.
4.3.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat niet uitgegaan kan worden van de door het college vastgestelde dagwaarde van de auto, omdat de auto al bij aanschaf schade had en het college daarmee geen rekening heeft gehouden. Dit blijkt ook uit de in bezwaar overgelegde foto’s, die volgens appellante bij de aankoop zijn gemaakt. De waarde van de auto dient volgens haar te worden vastgesteld op de aankoopprijs van € 8.200,-, wat onder de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen ligt. Dat de auto voor dit bedrag is aangekocht volgt ook uit de verklaring van haar broer en uit de verklaring van de verkoper. Appellante heeft er verder op gewezen dat uit het rapport van 29 juli 2020 volgt dat de handhavingsmedewerker op 2 juli 2020 zelf ook heeft geconstateerd dat de auto een flinke deuk had aan de achterzijde. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.De verklaringen van de broer van appellante en van de (particuliere) verkoper zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals bijvoorbeeld een aankoopbewijs, een taxatie of een bankafschrift. Van de in bezwaar overgelegde foto’s kan niet worden vastgesteld wanneer die zijn gemaakt. Dat de auto ten tijde van het gesprek op 2 juli 2020 schade had is niet in geschil, maar er zijn geen stukken voorhanden waaruit blijkt dat dit in de periode in geding, ongeveer tien maanden eerder, ook al het geval was. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van de ten tijde van het onderzoek vastgestelde dagwaarde van € 13.157,-.
Heeft het college het vermogen juist vastgesteld?
4.4.1.Appellante heeft verder aangevoerd dat als het college bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding ten tijde van het op naam krijgen van het kentekenbewijs van de auto rekening had gehouden met haar schulden, geen sprake was van vermogen boven de vermogensgrens. Appellante heeft, onder verwijzing naar een bij de uitspraak van de Raad van 15 december 2020 gepubliceerde annotatie,betoogd dat de vaste rechtspraak van de Raad inhoudende dat de op het moment van vermogenstoeval aanwezige schulden niet in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de vermogensoverschrijding niet juist is. Dit betoog slaagt niet.
4.4.2.De Raad heeft in de uitspraak van 20 februari 2018en ook in rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 15 december 2020 toegelicht waarom voor het in aanmerking nemen van gestelde aanwezige schulden bij het vaststellen van de vermogensoverschrijding bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening geen ruimte bestaat. Daarbij heeft de Raad onder meer van belang geacht dat tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens kan worden vrijgelaten. Dat betekent dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo is vastgesteld, zoals bij appellante, slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrijgelaten. In de situatie van appellante betekent dit dat zij vanwege de vermogenstoeval per 10 september 2019 in de periode in geding kon beschikken over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om op dit punt tot een ander oordeel te komen.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel
4.5.1.Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de vermogensvaststelling in haar geval in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het college een belangenafweging had moeten maken. Ook deze beroepsgrond van appellante slaagt niet.
4.5.2.Anders dan appellante heeft betoogd, is voor een belangenafweging of voor toetsing aan het evenredigheidsbeginsel bij de vermogensvaststelling geen plaats. Zoals de Raad ook in een uitspraak van 31 juli 2024heeft overwogen, heeft de wetgever in artikel 34, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, en 31, eerste lid, van de PW de hoofdregel opgenomen dat een vermogen boven de vermogensgrens aan bijstandsverlening in de weg staat. Er zijn uitzonderingen op deze hoofdregel in die zin dat bepaalde vermogensbestanddelen niet worden meegeteld, maar tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van appellante niet onder één van deze in de wet genoemde uitzonderingen valt. De vermogensgrens is een harde, bij de wet in formele zin bepaalde grens zonder discretionaire bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om daarvan af te wijken.